Binnen de boerderijtypen die vanaf de zestiende eeuw in Noord-Nederland ontstonden, zijn globaal twee bouwtradities te onderscheiden. De eerste is de noordelijke of Friese huisgroep, die oorspronkelijk voorkomt op de kleigronden van Friesland en Groningen. De tweede is de hallehuisgroep, ook wel het Saksische boerderijtype genoemd. In dit artikel worden de kenmerken van boerderijen uit beide groepen beschreven.

De boerderijen die we nu ‘historische’ boerderijen noemen, zijn allemaal in of na de zestiende eeuw ontstaan. Tot die tijd was het langhuis of woonstalhuis de gangbare boerderijvorm. Mens en dier leefden onder één dak en er was geen scheiding tussen woongedeelte en stal. Het hooi en de oogst werden apart op het erf opgeborgen.
Vanaf de zestiende eeuw ontstond de behoefte om vee en voer onder één dak te krijgen. Bovendien hadden de boeren meer ruimte nodig. Allerlei veranderingen in de bedrijfsvoering, zoals het in gebruik raken van de zeis en de dorsvlegel, hadden een efficiëntere productie en grotere oogsten tot gevolg gehad.
De meeste boerderijen in Noord-Nederland vertonen een aantal overeenkomsten. Ze hebben (door gebrek aan natuursteen destijds) allemaal een houten skelet of gebintwerk als draagconstructie. Bovendien bestaat de schuur meestal uit drie gedeelten. De middenbeuk is het grote middengedeelte binnen de houtconstructie. Aan weerszijden daarvan liggen de zijbeuken, onder het aflopende dak. Ook beschikt elke boerderij in principe over dezelfde ruimten: een woonhuis, een opslagplaats voor de oogst (’tas’), een stal voor koeien, varkens, schapen of paarden, en een deel, een overdekte ruimte om de oogst te kunnen bewerken. Meestal was dat het dorsen van graan.

Huisgroepen

Toch kennen we een verscheidenheid aan boerderijtypen in Noord-Nederland: doordat per streek de mogelijkheden van de grondsoort verschilden, ontstond een variatie aan bedrijfstypen. Elk bedrijfstype heeft een kenmerkende grootte en ordening van de verschillende onderdelen van de boerderij. Een melkveehouderij heeft geen behoefte aan een dorsplaats, een akkerbouwbedrijf niet aan een grote stalruimte. Ook de beschikbaarheid van bouwmaterialen in de streek had invloed op het ontstaan van verschillen in bouwtradities.
Daarnaast speelden technische bedrijfsmogelijkheden, sociaal-economische omstandigheden, welvaart en persoonlijke voorkeuren een rol. Zo was de landbouw in Friesland al in de late Middeleeuwen gespecialiseerd in het weidebedrijf en de zuivelproductie. Op de afgelegen zandgronden in Drenthe daarentegen waren de boeren veel langer zelfvoorzienend.
Globaal gezien zijn in Noord-Nederland twee bouwtradities binnen de historische boerderijtypen te onderscheiden. Deze worden ook wel huisgroepen genoemd. De eerste is de noordelijke of Friese huisgroep, die oorspronkelijk voorkomt op de kleigronden van Friesland en Groningen (inclusief de waddeneilanden). De tweede is de hallehuisgroep, die zich alleen op de zandgronden manifesteert en ook wel het Saksische boerderijtype wordt genoemd. Binnen deze twee hoofdgroepen zijn ook subgroepen te onderscheiden.

Zaadzolder

De boerderijen in de noordelijke of Friese huisgroep kenmerken zich door grote schuren met een omvangrijk, laag aflopend dak (de zogenoemde Friese schuren). Dit dak wordt gedragen door een dekbalkgebint: de dwarsbalken – waarop de zolder rust – liggen boven op de verticale steunbalken die de kap ondersteunen.
Oorspronkelijk waren deze schuren over het algemeen als volgt ingedeeld. De koeien stonden in een van de twee zijbeuken gestald, met hun koppen naar de buitenmuur gericht en een diepe ‘grup’ achter de dieren langs om de mest in op te vangen. De oogst werd in de middenbeuk opgeslagen en in de andere zijbeuk, de deel, verwerkt. Aan veel Friese boerderijen is aan de achtergevel nog te zien wat voor bedrijf er oorspronkelijk in zat. Bij veeteeltbedrijven zijn in de achtergevel kleine stalraampjes te zien, omdat het achterste deel van de schuur ook als stal in gebruik was. Bij akkerbouwbedrijven zit een groot raam in de achterkant om de daarachter gelegen dorsvloer te verlichten.
Het meest voorkomende boerderijtype in de noordelijke huisgroep is de kop-hals-rompboerderij. In de kop is het woonhuis gevestigd, in de hals de keuken en in de romp het bedrijfsgedeelte. Dit type is in de zestiende eeuw op de Friese klei ontstaan en drong in de zeventiende eeuw langzaam in het westen en noorden van Groningen door. Vanwege de grote opbrengsten bestond de middenbeuk van de romp uit twee of drie aaneengesloten ‘gollen’, vierkanten waar het hooi werd opgeslagen. In de ene zijbeuk zat de koegang, in de andere de deel, bereikbaar via de deeldeuren. Soms zaten er zowel aan de voor- als aan de achterkant van de boerderij deeldeuren, zodat de hooiwagens door de boerderij konden rijden.
Aan de achterzijde was een korte stal voor het jongvee. In de kop, het woongedeelte, was ook een opkamer met daaronder de melkkelder en daarboven de zaadzolder. Het huis werd asymmetrisch voor de schuur gebouwd, zodat langs één zijde plaats was voor de deeldeuren. In het noorden en westen van Groningen werd het voorhuis soms in de breedte voor de schuur gebouwd, het zogenoemde dwarshuis.

Hooitassen

Op de zandgronden van de Friese Wouden en in het Groninger Westerkwartier is de kop-hals-romp niet helemaal tot ontwikkeling gekomen. De hals van de boerderij ontbreekt, waardoor van het kop-romptype gesproken wordt. De reden hiervoor is de meer op de akkerbouw dan op veehouderij gerichte bedrijfsvoering in deze gebieden.
In de achttiende eeuw kwam in Noord-Nederland de stelpboerderij op, een variant op de Noord-Hollandse stolp. Bij de stelp bevinden het woonhuis en de schuur zich onder één dak en heeft in het midden van de schuur meestal twee grote ‘hooitassen’ of ‘gollen’. Dit boerderijtype komt vooral voor in de Greidhoek, de Stellingwerven en in het Westerkwartier.
Na een periode van runderpest in het begin van de achttiende eeuw gingen de Groninger boeren massaal over op akkerbouw. De boerderij werd hierop aangepast. De melkkelder en karnruimten verdwenen. Naast de grotere schuur voor de oogstopslag werd een kleinere bijschuur gebouwd voor de berging van vee en materieel, de hut. Door de groei van de oogsten werd deze lage bijschuur bij grotere bedrijven op het Hogeland vervangen door een duplicaat van de bestaande schuur. Later haalden de boeren de scheidingswand tussen de schuren weg en voegde er een tussenkap aan toe, waardoor ze een ‘driekapsschuur’ op twee gebintstellen kregen. Deze boerderijvorm wordt wel het Hogelandster type genoemd.
In het akkerbouwgebied op de zware zeeklei van Oost-Groningen ontwikkelde zich in het begin van de achttiende eeuw het Oldambtster boerderijtype, gekenmerkt door een hoog woongedeelte met zaadzolder en een even hoge maar bredere aangebouwde ‘Friese’ schuur. De lange daklijn loopt horizontaal ononderbroken door van het voorhuis naar de schuur. De zijmuren zijn laag bij de schuur. Ze gaan sprongsgewijs omhoog, waarbij ze inspringen tot aan het smallere huis. Deze sprongen worden ‘krimpen’ genoemd. De lage raampjes boven de ramen van het woonhuis belichten de zaadzolder. Oldambtster boerderijen zijn vaak bouwwerken van imponerende afmeting. Nog voor 1800 komt dit type ook in de Veenkoloniën voor en in de loop van de negentiende eeuw eveneens op
het Hogeland, in West-Groningen, Noord-Drenthe en Westerwolde.

Ankergebint

De verschillende boerderijtypen in de hallehuisgroep komen allen voort uit het hallehuis, een boerderijvorm die zich in de late Middeleeuwen ontwikkelde. Deze boerderij heeft een compacte, rechthoekige plattegrond en een laag aflopend dak. De dwarsbalken van het gebint zijn verdiept aangebracht (het ankergebint), waardoor de middenbeuk een soort verlaagd plafond heeft. De hierdoor ontstane extra hoge zolderruimte werd gebruikt om de oogst te bewaren. De deel zat in de middenbeuk, onder de bewaarzolder. De baander- of deeldeuren zaten dan ook in de middenachtergevel. Meestal werden deze grote deuren een stukje naar binnen geplaatst, waardoor vóór de deuren een ruimte ontstond die van boven door het dak was afgedekt (de onderschoer of baanderhoek). In de zijbeuken werd het vee gestald in potstallen.
Een andere naam voor het hallehuis is ‘los hoes’. Oorspronkelijk kon je in een los hoes (open huis) de deeldeuren aan het eind van de schuur zien als je door de voordeur het huis betrad. Later werd tussen woon- en bedrijfsgedeelte een scheidingswand aangebracht. Het zogenoemde middenlangsdeeltype kreeg vanaf de achttiende eeuw concurrentie van het dwarsdeeltype, waarbij de deel dwars in de schuur lag en de baanderdeuren in de zijgevel werden geplaatst. Als het los hoes moest worden uitgebreid, gebeurde dat meestal door het bouwen van een losstaande schuur op het erf. Later werd deze vaak met de achterkant van het los hoes verbonden.

Vakwerkbouw

Behalve op de Drentse zandgronden kwam ook in sommige delen van Groningen en Friesland vanaf de zestiende eeuw het hallehuistype voor, namelijk op de uitlopers van het Drentse plateau. In de Stellingwerven ging het om het dwarsdeeltype. Op de schrale gronden van Zuidoost-Friesland was de deel vaak ingericht tot een grote potstal (het staltype) en werden het hooi en graan bewaard in een haaks aangebouwde ‘Friese’ schuur.
Kort na 1800 kwam het Friese of noordelijke boerderijtype op in de Stellingwerven. In het Groningse Westerwolde ging het om het middellangsdeeltype, waarvan de huizen meestal in vakwerkbouw waren uitgevoerd. Hier kwam in de achttiende eeuw het dwarsdeeltype op en in de negentiende eeuw drong de ‘Friese’ schuur in Westerwolde door. Nu zijn er vooral boerderijen van het Oldambtster en van het Veenkoloniale type te zien. De Gorechtse boerderij vertoonde eveneens grote overeenkomst met het hallehuistype. Woning en schuur waren onder één rieten dak gebracht, de deeldeuren zaten meestal in de zijgevel.

Standaardisering

Historische boerderijtypen zijn nog steeds belangrijke elementen van het Noord-Nederlandse plattelandslandschap, maar hierin zijn wel veranderingen opgetreden. Na de Tweede Wereldoorlog hebben de boerderijen, door de ontwikkelingen in de landbouw, een meer gestandaardiseerd uiterlijk gekregen. ‘Streekeigen’ bouwstijlen hebben steeds meer plaatsgemaakt voor meer eenvormige boerderijvormen. Ook zijn de historische boerderijen aangepast aan de moderne agrarische ontwikkelingen.

Literatuur
Havik, P.W. (1987). Boerderijen in Groningen. Stad en Lande Historische Reeks 7. Uitgeverij Matrijs, Utrecht.
Hekker, R.C. (1991). Historische boerderijtypen. Stichting Historisch Boerderij-onderzoek.
Jans, J. (1980). Langs oude Drentse boerderijen. Bewerkt door Everhard Jans e.a. Van Gorcum, Assen.
Kleijn, K. Boerderijen in Nederland. Atrium, Alphen aan den Rijn.
Molen, S.J. van der (1979). Boerderijen van het Noordererf. De Walburg Pers, Zutphen.
Pubben, T. & E. van Olst (1997). Historische boerderijen. Stichting Open Monumentendag, Amsterdam.

Trefwoorden