Auke Hulst (Hoogezand-Sappemeer, 1975) groeide op in het buurtschap Denemarken, boven op de gasbel van Slochteren. Zijn jeugd daar – ‘in een Pippi Langkous-huis in een bos’ – stond model voor zijn roman Kinderen van het Ruige Land (2012). Daarin speelt de aardgaswinning een rol, net als in zijn laatste roman En ik herinner me Titus Broederland. Dat poëtische boek won vele prestigieuze prijzen.

Wat door water gescheiden is, lijkt verder van elkaar verwijderd dan de kilometers rechtvaardigen.

Hoewel ik er vlakbij ben opgegroeid, kwam ik zelden in Delfzijl. Dat was het einde van de wereld, waar het land in het water verdween. Een hotel-restaurant op palen stak er zijn stalen voeten in het water, en ik herinner me dat we er met ons gezin een keer hebben gegeten, ter ere van… ja, wat? Vooral herinner ik me dat mijn vader illegaal voor de deur parkeerde en voor de ogen van een verbouwereerde diender de resulterende bon versnipperde. Binnen keken we uit over het water, maar Duitsland zagen we niet. Misschien was het te ver. Misschien was het te mistig.

Pas in 2015 zou ik voor het eerst de oversteek maken met de veerboot van Delfzijl naar Ditzum, gelegen in een streek die door Duitser wordt aangemerkt als, jawel, das Ende der Welt. De veerboot was afgeladen met honderd ondernemers die met een vvd-kamerlid een kijkje gingen nemen bij de scheepsbouw in Papenburg. Ze waren al vroeg aan het bier – de onechte broer van John Goodman hief het glas en zei: ‘Ondernemers? Innemers!’ Hij lachte de valse lach van de vriendjespolitiek.

Met deze landgenoten had ik niks. Ik schoof niet aan, maar ging in een hoekje zitten schrijven, waarna ik in gesprek raakte met een oudere Duitse heer, een ex-marinier die zichzelf omschreef als amateur-reiziger. ‘Iemand die reist met het hart, zoals jij.’ Ik keek hem vragend aan. ‘Ik zag het in je ogen’, zei hij. ‘En in je lichaamstaal. Die verraden de ziel. Je bent een dromer. Dat nodigt uit tot praten. Ik ben ook een dromer. Zoals mijn vader. Als die ergens zat, gingen er direct mensen bij hem zitten om hem hun hele levensverhaal te vertellen.’ Hij had gelijk: wereldbeeld en levensinstelling verbinden meer dan de kille feiten van de nationaliteit. Zo pratende was Ditzum snel bereikt. Ditzum sliep, dag en nacht, leek het wel. Een klein dorpje, een haven, wat visrestaurants, oude mannen op een leugenbankje, een kerk, een kerkhof, een camping verborgen achter een dijk. Het was alsof ik de taal kende maar toch niet kon verstaan, zo zeer leek die op Gronings, en ook niet. Het begroetende moi was hier mooi geworden, en plots begreep ik wat het betekende: een mooie dag. Een mooidag.

Van Ditzum voer ik over de Ems naar Leer. De nieuwbouwhuizen van Oost-Friesland waren vreemd identiek. ‘Alles gleich’, bromde iemand. ‘Als grafzerken.’ Ik bereikte Leer, waar volgens mijn aantekeningen al evenmin iets gebeurde. ‘Maar dat niets is opgebouwd uit een veelheid aan details: de man die het busje van de partycatering vollaadt met bakken vol kliekjes. Iemand die op een bankje Bild leest. De fietsclub die aan komt wandelen voor een kopje koffie in het Rathaus. Een carillon dat één uur slaat. Dit is de choreografie van de verveling. Maar alles bij elkaar opgeteld wordt het fascinerend, op een Wim Wenders-achtige manier. Saai x saai x saai = niet-saai.’

Wat maakt iets het einde van de wereld? Er zijn vele eindes. Psychologische. Geografische. Er is Tristan da Cunha, een eiland dat duizenden kilometers van de dichtstbijzijnde buur ligt. Er is een plek in Tibet die de meeste reisdagen vergt. Maar ook herinner ik me Maymyo, een oud heuvelstation dat ik bezocht toen Myanmar nog afgesloten was van de buitenwereld. Er zijn plekken waar de nacht nog echt de nacht is, zonder lichtvervuiling. Er is de plek die geografisch het verste van huis is, in mijn geval: Dunedin, Nieuw-Zeeland. Bij al die plekken horen tegenstrijdige emoties, van het gevoel van bevrijding tot dat van benauwdheid, van eindelijk werkelijk te kunnen leven tot langzaam te sterven. Voor menig Nederlander is Delfzijl het einde van de wereld, voor Duitsers is Ditzum dat. Ze kijken op elkaar uit, maar raken elkaar niet aan. Ze zijn tegelijk buren en vreemden, anders en hetzelfde, als tweelingen die bij de geboorte gescheiden zijn en aan een andere kant van het water zijn beland.

Deze column staat in NB#BesteBuren 2018.