Groningen verdient het predikaat ‘architectuurstad’ niet langer. Dat schrijft Stadbouwmeester Jeroen de Willigen in zijn Architectuurmanifest Groningen. Hij veegt de vloer aan met het werk van collega-architecten en opdrachtgevers: ‘Niet alleen de kwaliteit van onze ontwerpen, ook die van de uitvoering is op een historisch dieptepunt beland’. Architecten ontwerpen zonder verbeeldingskracht, voelen zich niet verantwoordelijk voor de uitvoering van hun ontwerpen, zijn losgezongen van het stedelijk weefsel, aldus De Willigen.

Ook Cor Kalfsbeek, gelauwerd architect van onder meer de openbare bibliotheek in het stadscentrum is kritisch. Hij noemt de architectuur in de stad ‘betekenisloos’.

Lees hieronder zijn manifest.

Architectuurmanifest
Groningen

Inleiding

Groningen is nog steeds geneigd om zich ‘architectuurstad’ te noemen. We moeten echter constateren dat deze architectuurstad enkel nog op papier bestaat. In de hoofden van bestuurders en in de ideeën en wensen die wij als vakbroeders tegen beter weten integen elkaar blijven uitspreken. Een ‘stad met architectuur’ zijn we nog steeds, maar een architectuurstad, waarin het ontwerpen aan de stad structureel op de agenda staat en de aandacht voor architectuur fundamenteel onderdeel is van stedelijk beleid en stadsontwikkeling? Nee, helaas, de resultaten van de afgelopen jaren staven deze bewering gewoonweg niet.

Een bewust ingezette ontwikkeling is dit wellicht niet, maar wanneer we kritisch naar onze praktijk kijken, ontwaren we een aantal ‘frustrerende’ tendensen. Onze ontwerp-oefeningen maken zich los van de stad, alsof de liefde voor ons vak heeft plaatsgemaakt voor gemakzucht. Projecten worden onbeholpen in de context gesitueerd, geven blijk van verbeeldingsloosheid, hebben een inwisselbaar en veelal uitgesproken tijdelijk karakter, met schrale ruimtes en de ‘verkartonisering’ van Groningen tot gevolg: niet alleen de kwaliteit van onze ontwerpen, ook die van de uitvoering is op een historisch dieptepunt beland. Het publieke karakter van de architectuur lijkt een individualistisch vormenspel geworden, de karakteristieke, duizend jaar stedelijke ontwikkeling van Groningen onwaardig.

En het is alsof we liever wegkijken, onbesuisd ons werk doen zonder goed om ons heen te kijken. Onder invloed van politieke en maatschappelijk onlusten verliest de architectuur het van proceszorg en bouwmanagement; het ontwerpen en bouwen is amper aan elkaar gerelateerd. Ontwerp- en tekenbureaus zijn verworden tot papieren bureaucratieën, bekommeren zich niet om de uitvoering of bijdrage van hun architectuur aan de stad, gebruiken ‘marktwerking’ als verantwoording voor een opportunistische bedrijfsvoering. Hebben we een praktijk opgetuigd die de aandacht afleidt van de werkelijk bijdrage van ons werk aan het stedelijk weefsel, onverschillig is voor de positie en betekenis van architectuur als onderdeel van de stad? Voor zover er nog een architectuurvertoog is in Groningen, is de aandacht voor het specifieke karakter van ons vakgebied volledig verdampt.

In een stad die zich City of Talent noemt, is dit voor de architectuur een karige score. We hebben de mond vol van kenniseconomie en ‘bouwoffensief’, maar maken ondertussen woningen waar de bedenkers van het Existenzminimum zich voor zouden schamen. We praten over geld, op momenten dat we eigenlijk over de kwaliteit van onze plannen moeten praten. En dat is raar, want aandacht voor de architectuur van de stad is niet alleen van belang voor onze vakgemeenschap. De stad is een publieke plek bij uitstek, waarin iedereen gebaat is bij een hoogwaardig ingerichte ruimte. Weloverwogen aandacht voor het ontwerp is van belang voor het wonen in de stad, voor de kwaliteit van leven, voor de waarde van de stad als geheel. Juist omdat de stad een collectief ‘bezit’ vertegenwoordigt, baart de huidige praktijk ons zorgen – zorgen die tot de vier punten van dit architectuurmanifest hebben geleid.

Punt 1. Liefde voor de stad

Nog steeds heeft Groningen de ambitie om architectuurstad te zijn en de term zelf biedt hiervoor het beste perspectief. Willen we weer architectuurstad zijn, moeten we ‘architectuur’ en ‘stad’ met elkaar verbinden. Dit betekent niet dat buiten de stad geen architectuur kan worden gerealiseerd, maar wel dat architectuur, in een stedelijke context, altijd nauw verbonden is met de stedenbouwkundige discipline, de landschappelijke inrichting en het ontwerp van de openbare ruimte.

Architectuur moet altijd verantwoording afleggen aan de stad en antwoord geven op de vraag hoe op een positieve wijze wordt bijgedragen aan het bouwwerk van de stad als geheel, hoe wordt vormgegeven aan de ziel en de identiteit van de stad. De geest die Groningen in het laatste kwart van de twintigste eeuw overtuigend tot architectuurstad maakte, kwam letterlijk voort uit een begeestering voor de stad, uit oprechte interesse voor de opgaven van de stad, uit nieuwsgierigheid naar de stad, uit de zoektocht naar de specifieke betekenis van deze stad; kortom, uit liefde voor de stad Groningen.

Dit manifest roept op om de liefde voor de stad weer een prominente plaats te geven in het ontwerpen aan Groningen, in het discussiëren over en met de stad en in het voeren van een bevlogen vertoog over de stad. Kunnen we onze liefde, betrokkenheid en bedachtzaamheid weer aan het werk zetten? Kunnen we onze verbeeldingskracht weer aanwenden om de ruimtelijke en stedelijke opgaven van onze tijd op een voor Groningen waardige manier te benaderen?

Punt 2. De onontkoombare context

Architectuur is een bij uitstek publieke discipline, in de kern collectief, altijd onlosmakelijk verbonden met het collectieve geheugen dat de stad vertegenwoordigt en nooit los te zien van de maatschappelijke realiteit – of we dat nu willen of niet. Architectuur is altijd onderdeel van een groter ruimtelijk geheel, altijd onderdeel van een langer voortdurend verhaal. Wat architectuur is, wordt vooral bepaald door waar het is en wanneer.

Hoewel de twintigste eeuw ons heeft doen willen geloven dat de traditie met een harde breuk heeft plaatsgemaakt voor de moderniteit, bleek ook het modernisme gewoon aan de wet van de historische continuïteit onderworpen te zijn. In plaats van op zoek te gaan naar unieke, individuele en opvallende architectonische triomfen zouden we met onze architectuur moeten streven naar samenhang en continuïteit. ‘Nieuwheid’ en innovatie zijn immers geen verworvenheden of verdiensten op zich. De architectuurgeschiedenis lijkt zich soms te lezen als een aaneenschakeling van hoogwaardige incidenten, maar verbeteringen in de architectuur presenteren zich eigenlijk als kleine stappen. Er is ruimte voor monumenten, specifieke stedelijke momenten en afgewogen architectonische uitzonderingen, maar slechts in verhouding tot de continuïteit van de bestaande stedelijke ruimte zijn deze op waarde te schatten. De geschiedenis van de stad is in duizenden jaren gegroeid, steeds met minimale wijzigingen en onmerkbare verschillen; de architectuurgeschiedenis ontvouwt zich als een onzichtbaar vernieuwende continuïteit.

Als we een architectuur willen die past in deze continuïteit,die bescheiden en misschien zelfs alledaags is, dan moeten we ons werk en de studie van ons vak richten op het bestendige karakter van de stad en op de bijdrage van de architectuur hierin. Dit vereist onderzoek naar de compositie van bebouwing en stedelijke ruimtes, maar ook naar de relatie tussen bebouwing en programma. Juist met oorspronkelijk en op Groningen gericht onderzoek verbreden we ons vakmanschap. Met lokale kennis en ervaring, maar ook met expertise van buitenaf zullen we elkaar moeten uitdagen om ons ambacht passend te ontwikkelen; een ambacht niet gericht op experimenten of innovatie, maar op het opbouwen van een vakgebied en het leggen van fundamenten, ontwerp na ontwerp, werk na werk; een vakgebied dat bestaat bij de gratie van continuïteit.

Punt 3. De klauwen van het stedelijk weefsel

Dat we de ruimtelijke en architectonische continuïteit soms even uit het oog verliezen, is opmerkelijk. Het voortschrijden van de tijd wordt ons dagelijks door de gelaagde stedelijke structuur, letterlijk fysiek overgeleverd, maar het is alsof we met man en macht aan de klauwen van dit stedelijk weefsel willen ontsnappen – terwijl de specifieke fysieke context van de stad, het bouwwerk dat de stad als geheel vertegenwoordigt, juist bijdraagt aan de kwaliteit en betekenis van architectuur. Architectuur geeft mede vorm aan het publieke karakter van de stad, maar andersom zorgt de samenhang tussen bebouwing, stadsstructuur en openbare ruimte voor de ruimtelijke grondslagen van wat we architectuur noemen. Dankzij de stad kan architectuur boven zichzelf uitstijgen, meer zijn dan de som der delen, daadwerkelijk onderdeel worden van een groter bouwwerk. Hoe hard we ons er ook tegen verzetten, met onze architectuur bouwen we mee aan het stedelijk complex.

De stad zelf biedt de beste informatie, kennis en ervaring die de ontwikkeling van de architectuur kunnen begeleiden. Zodra we de wisselwerking tussen de architectuur en de stad omarmen, ontdekken we dat we met onze ontwerpen plekken creëren, meewerken aan de vorming van het collectieve, fysieke geheugen van de stad en vormgeven aan een tastbare stedelijke structuur. De architectuur van de stad bezit een zekere autonomie en vormt, als stedelijke structuur, in feite het grootste monument, dat steeds nieuwe functies huisvest, bestendig is en de capaciteit bezit om het stedelijk leven telkens weer opnieuw vorm te geven. Per definitie is architectuur gerelateerd aan de collectieve, samenhangende stedelijke structuur en per definitie bepaalt deze morfologische structuur, als stedelijk geheugen, de mogelijkheden van de stedelijke transformatie. Zien we de stad als een gelaagde en formele structuur, kunnen we de samenhang tussen architectuur, gebouwtype, programma, stadsstructuur en stedelijke ruimte niet meer herleiden tot een resultante van een aantal maatschappelijke factoren. Enkel het stedelijk patroon van Groningen zelf kunnen we dan nog zien als de oorsprong van het ontwerpen aan de stad.

Punt 4. De verantwoordelijkheid van de vakgemeenschap

De liefde voor de stad, de onontkoombaarheid van een voortdurende stadsgeschiedenis en het permanente karakter van het stedelijk weefsel – al deze condities zorgen ervoor dat wij als vakgemeenschap een grote verantwoordelijkheid hebben voor de stad. Willen we op een gepaste manier ontwerpen aan Groningen, zullen we onze vakkennis en -ontwikkeling moeten toewijden aan de ontwikkeling van de stad. Kunnen we ruimtelijke opgaven voeden met stedenbouwkundige, typologische en architectonische verkenningen, kunnen we de stad kortom weer als ons werkterrein zien, niet door van alles mogelijk te willen maken (een tegenwoordig zeer in zwang geraakte ‘visie’), maar door, als bescheiden bijdrage aan de stad, kwaliteit en vakmanschap van elkaar te eisen, ook voor de uitvoering van ons werk? Niet alleen onze tekeningen of goede bedoelingen dragen immers bij aan een kritische definitie van het vak, juist het uitgevoerde project krijgt betekenis als onderdeel van het bouwwerk van de stad.

Wanneer we Groningen weer op het niveau van de Nederlandse architectuurstad willen krijgen, zullen we onszelf, ontwerpers, opdrachtgevers, beleidsmakers en overheden streng moeten toespreken om de liefde en betrokkenheid voor ons vak weer op een verantwoordelijke manier in ons werk tot uitdrukking te brengen. Wie dit manifest leest, kan denken dat we het vertrouwen in ons vakgebied hebben verloren. Niets is minder waar. Juist met onze ontwerpen kunnen we de verbeelding van onze ontwerpen kunnen we particuliere belangen verzoenen met het publieke belang dat de stad belichaamt, vanuit de grondgedachte dat de stad per definitie een gemeenschappelijk bouwwerk is waarvan we allemaal de voordelen en kwaliteiten kunnen beleven. Het past ons vakgebied niet om ons daarbij af te sluiten van de omgeving en enkel op ons eigen werk gericht te zijn. In architectuurstad Groningen zullen we elkaar als vakbroeders keer op keer moeten aanmoedigen om de stad meer dan de som van onze gedeelde inspanningen te maken.

Het zou ons sieren als we ons weer gaan afvragen op welke wijze ons werk bijdraagt aan de stad. Pas als we ons eigen vak weer serieus nemen, kunnen we architectuur weer gaan zien als een creatief proces, als een culturele uiting, als een kritische bijdrage aan de constructie van de stad.

Groningen 2016,

Jeroen de Willigen

Stadsbouwmeester Gemeente Groningen