Iedere keer als ik over de Afsluitdijk terug naar Friesland rijd, en net de sluizen en de brug van Kornwerderzand voorbij ben, kijk ik onwillekeurig even naar rechts. Een hoekje ondiep IJsselmeer, een lage dijk. De toren van Cornwerd die eroverheen tuurt. Windmolens, opgesteld in een park naast snelweglussen en viaducten, manen met hun snelle wieken het drukke verkeer om door te rijden. Hier boort de economie zich letterlijk in de poëzie. Want waar de Afsluitdijk ophoudt, daar begint het land van de Friese dichter Obe Postma.

Links Zürich, een dijkdorpje dat z’n vissersbootjes al lang geleden voor het laatst heeft zien wegvaren. Ze kwamen niet terug. In de verte Harlingen met z’n zoutfabriek en scheepswerf die de skyline bepalen. Dan de dorpen Kimswerd, Witmarsum, Pingjum, Schraard en rechts aan de kim weer een havenplaats: Makkum. Na de Tweede Wereldoorlog hebben het verkeersplein bij de Afsluitdijk en de snelwegen naar Leeuwarden en Sneek een doorgangsgebied gemaakt van dit dichterlijk boerenlandschap bij uitstek. Wie stopt hier nu nog? Hoogstens voor een kop koffie in het AC Restaurant.

Obe Postma (1868-1963) kwam ter wereld op een inmiddels afgebroken boerderij bij Cornwerd, het dorp waar hij ook ligt begraven. Na het gymnasium in Sneek studeerde hij wis- en natuurkunde in Amsterdam. In 1894 kreeg hij een betrekking als docent aan de Rijks HBS in Groningen, waar hij eerst woonde aan de Melkweg 4a en later in de Herman Colleniusstraat (nummer 32). Zijn eerste twee dichtbundels Fryske lân en Fryske libben (1918) en De ljochte ierde (1929) zijn er geschreven, alsook een groot deel van de poëzie in de derde bundel Dagen (1937).
In zeker opzicht is Postma een typische ‘heimwee-dichter’. Het verlangen naar de verloren mienskip (gemeenschap) van het negentiende-eeuwse platteland en het boerenbestaan uit zijn jeugd heeft hem z’n leven lang naar de pen doen grijpen. In zijn gedichten haalt hij het verleden vaak naar het heden, alsof het nú weer gebeurt. Een in essentie romantisch procedé, dat bij Postma echter niet tot doel heeft om uiting te geven aan zijn nostalgie, maar dat op herbeleving gericht is. Want wat geweest is, verdwijnt niet: het blijft bewaard en het kan worden geactiveerd. Al was het maar in gedichten.

De wegen en paden naar dorpen in de omgeving, de boerderijen, dijkhuisjes, al lang verdwenen dorpsfiguren, de geur van een bloeiend weiland, een zonneglinstering op het oorijzer van een boerin. Het zijn allemaal onderwerpen in zijn poëzie. Zo kan een herinnering aan een wekelijks loopje als dertienjarige naar de pastorie van dominee Hoekstra – die hem bijles in Latijn gaf – in het naburige Idsegahuizum hem jaren later een gedicht influisteren (‘Ik tink oan dy wei’, 1907). En de zondagse wandeltochten in de jaren negentig met zijn oude schoolmeester Hellinga in de omgeving van Cornwerd en naar de hoge terp van Allingawier vormen zelfs de achtergrond van verschillende gedichten (‘It ferline’, 1902; ‘It heucht my noch’, 1922; ‘Lyk as yn jonge tiid’, 1924; ‘De sinne blonk’, 1926).

Maar met evenveel gemak kijkt de dichter veel verder terug in de tijd. Twee-, driehonderd jaar. Dan kan hij de boer Tjaerd Upkes waarschuwen dat het gras het zaad al loslaat en dat het hoog tijd is om de hannekemaaiers aan het werk te zetten. Of hij ziet het ‘jutters- en jagerswijf’ Jintsje op de zeedijk zitten; ze heeft het zoute schuim nog in het haar.

Zo bewaart hij zowel z’n eigen verleden als de historie van de streek. Die komen in hem samen, verschijnen aan hem als een droom. Geen melancholie: steeds overheerst de gouden dag, het zonlicht, het huwelijk van hemel en aarde, de lichte siddering van geluk. Geregeld is er een uitroepteken dat verrukking moet aangeven. Als Postma in 1934 met pensioen gaat en naar Leeuwarden verhuist, bezingt hij ook het Groningse platteland op die manier.

Anno 2012. Obe Postma is teruggekeerd naar het paradijs van zijn jeugd. Een dag lang mag hij er een kijkje nemen. In Harlingen zag hij ooit matrozen, schippers en oude kapiteins door de straten slenteren; nu vindt hij er ’s zomers alleen nog het recreatievolk van de plezierbootjes die in de Noorder- en Zuiderhaven dobberen.
Hij wandelt naar de Willemshaven, die nog op projectontwikkelaars wacht en niet eens zo heel veel verschilt van de hout- en aardappeloverslagplaats die ze in zijn dagen was. Wellicht spreekt hij een woordje ter bemoediging tot de Stenen Man. Natuurlijk steekt hij even aan bij het Strandpaviljoen, een locatie een dichter waardig. Dan gaat het over de dijk zuidwaarts, langs de North Sea Trail (de Europese wandelroute E9) richting Zürich.

Het kraaien van de hanen op de boerenerven heeft plaatsgemaakt voor het oorlogsgeknal van computerspelletjes. Koeien zijn uit de weilanden weggezuiverd en permanent ondergebracht in enorme melk- en vreetstallen. Stukken weiland zijn geëgaliseerd, tot biljartlakens samengevoegd. Oude waterlopen zijn verdwenen. Zelfs het gras heeft een rare kleur gekregen.
Maar het valt de oude dichter allemaal niet eens op. Hij is weer thuis.

Trefwoorden