Het is ook altijd wat met het platteland en de boeren. Nog maar een paar jaar geleden leek alles zo duidelijk. Menigeen zag, met vrees of verlangen, al voor zich hoe we enorme arealen cultuurland prijs- dan wel teruggaven aan de natuur.

Het is ook altijd wat met het platteland en de boeren. Nog maar een paar jaar geleden leek alles zo duidelijk: doordat de Europese landbouwprotectie wegviel, had bulkproductie in Nederland geen schijn van kans meer. Boeren werd op den duur een kwestie van specialistische productie voor kleine, veeleisende niches (zoals de farmaceutische industrie). En vooral van direct op de behoeften van de niet-agrarische bevolking van stad en land inspelende agrarische en semi-agrarische activiteiten: streekproducten, recreatie, natuur- en waterproductie, zorg, dierverzorging, groenbeheer en noem maar op. Het was nog maar de vraag of alle Nederlandse landbouwgrond daarmee op termijn wél rendabel viel te exploiteren. Menigeen zag, met vrees of verlangen, al voor zich hoe we enorme arealen cultuurland prijs- dan wel teruggaven aan de natuur. Bevorderaars van biodiversiteit en gastronomen vonden elkaar, bien étonnés, in verlekkerde fantasieën over vleesveebedrijven met duizenden hectaren extensief graasgebied.

Efficiëntiekunstje

Het kan verkeren. De wereldmarkt trekt aan, de prijzen van veel landbouwvoortbrengselen rijzen de pan uit en het eind is nog lang niet in zicht. Het loont weer om rechttoe rechtaan bulkproductie te draaien. De efficiëntie van de Nederlandse bedrijven compenseert voorlopig de internationaal gezien relatief hoge inkomens en grondprijzen en de relatieve kleinschaligheid (zelfs in Oost-Groningen) van het productielandschap. Verbreden, produceren voor kleine nichemarkten en buiten de landbouw wat bijverdienen, lijken voor menige boer ineens een stuk minder interessant (al blijven er ook daarvoor wel perspectieven bestaan). De opkomst van de grootschalige teelt van energiegewassen versterkt dat allemaal nog (hopelijk snel verdrongen door minder bedenkelijke energiealternatieven).
Het kan opnieuw verkeren. De Nederlandse landbouw heeft haar concurrentiepositie nog niet gewaarborgd. Boeren in Polen, in de Oekraïne en nog veel verder weg, zullen ooit het efficiëntiekunstje ook te pakken krijgen, al was het maar vanwege de instroom van Nederlandse boeren en vakkennis. Om bij te blijven, zal de Nederlandse bulklandbouw op steeds grotere schaal steeds meer moeten produceren op basis van een steeds geringere inzet per eenheid product van grond, energie, arbeid en grond- en hulpstoffen. Dat zal wel lukken, want onze boeren zijn vlijtig en slim, en we kunnen voorzien dat de wereldwijde vraag naar landbouwproducten de eerste decennia nog stevig toeneemt. Maar doordat boeren het elders ook steeds beter kunnen en de onze vanwege het inkomensniveau en de grondprijzen voorlopig per hectare een stuk meer moeten verdienen dan hun concurrenten, moeten onze boeren wel een stevige voorsprong houden, met voor bulkproducties onmisbare specialismen (pootaardappelen bijvoorbeeld), met grootschalige productie van producten met zeer complexe en nauw luisterende productspecificaties (bijvoorbeeld zetmeel en eiwit voor procesindustrie) of met extreem efficiënt geproduceerde ‘gewone’ bulk. In al die gevallen redden de hoogproductieve boeren het in Nederland alleen als ze zeer hoge eisen kunnen stellen wat betreft waterbeheersing, verkaveling en ontsluiting.

Stevig regionaal-economisch dilemma
Deze landbouweisen harmoniëren niet zonder meer met herbergzaamheid, toegankelijkheid en aantrekkelijkheid voor niet-boeren, en dat levert een stevig regionaal-economisch dilemma op. Zelfs nu het de landbouw goed gaat, blijft haar bijdrage aan economie, samenleving en cultuur in welke Nederlandse regio dan ook ver achter bij die van wonen, werken en verpozen. Zelfs in de meest agrarische gebieden komt het aandeel niet boven de vijftien procent uit (optimistisch geschat en afgeleide werkgelegenheid meegerekend), terwijl op het gemiddelde platteland ongeveer de helft van dit percentage wordt gehaald.
De echte trekkers van de regionale economie zijn mensen die hoge eisen stellen aan de toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van de directe woonomgeving en het landschap daaromheen. Zeker in perifere gebieden speelt de kwaliteit van de leefomgeving een grote rol bij beslissingen over vestigen en (niet) vertrekken. Als we de landbouw alleen maar verder konden ontwikkelen ten koste van toegankelijkheid en aantrekkelijkheid, zouden we er dus alleen al op economische gronden niet aan moeten beginnen, hoe goed het de landbouw op zich ook gaat.
Dan zou er misschien niets anders opzitten dan water en natuur plus aanhangende woningbouw grote lappen landbouwgrond te laten opslokken, en de resterende boeren voortaan alleen nog ruimte te geven voor activiteiten die horen bij wat in jargon het ‘postagrarisch consumptielandschap’ heet. Maar hoe aantrekkelijk vinden we zo’n postagrarisch platteland? Leveren al die mooie natuur en water plus fraai gesitueerde woningen en wat agrarische stoffering en ondersteuning, werkelijk een wenkend perspectief op? Vergeet het.

Reusachtige water- en natuurgebieden

In het huidige landschap komt de ondernemingszin, de trots, het plezier en de liefde van talloze eigenwijze, allemaal net weer andere boeren tot expressie – daar dankt het veel van zijn aantrekkelijkheid aan. In het postagrarische consumptielandschap zie je op kleine lapjes grond de dromen van de nieuwe footloose bewoners verbeeld (dan wel beelden uit glossy’s gekopieerd). Verder zijn in een wat groter gebied boeren druk met activiteiten die zij voorheen als marginaal beschouwden. En de overgrote rest bestaat uit reusachtige water- en natuurarealen waar even reusachtige instellingen de passieloze verwerkelijking vertonen van tevoren nauwkeurig omschreven, afrekenbare doelstellingen. Maken is dan geweken voor uitvoeren, voor namaken, de weerbarstige en rafelige schoonheid van levende cultuur voor de keurige ansichtkaartenschoonheid van de dode projectie. Individuele trots, plezier, liefde, eigenwijsheid en ondernemerschap vallen in geen velden of wegen meer te bekennen. De droom van ongeremde agrarische voorspoed én de droom van het postagrarische consumptielandschap zijn maatschappelijk gezien allebei nachtmerries.
Op zoek dus maar, naar wegen om ook de grootschalige hoogproductieve landbouw voor Nederland te behouden zonder de aantrekkelijkheid van landelijke gebieden te verliezen. De bestuurlijke pavlovreactie luidt in zulke gevallen: zoneren. Dan verwezenlijk je in het ene deel van het land het postagrarische platteland, en in het andere het puur agrarische. Een heilloze nevenschikking van mooiigheid = dooiigheid en doodse productiemonotonie. Hoezo aantrekkelijkheid?
Je kunt ook doen wat steeds meer moderne en inventieve boeren doen: je bij de samenleving geliefd maken door hypermoderne hoogproductiviteit te combineren met toegankelijkheid, herbergzaamheid en aantrekkelijkheid van landschap en architectuur, en zichtbare aandacht voor de belangen van de buren, duurzaamheid en dierenwelzijn. Dat vraagt wel veel zorg, creativiteit en stijl, maar her en der in Nederland bewijzen boerenvoorlopers dat de resultaten zowel henzelf als hun omgeving beter bevallen dan de prestaties van de landbouw die met de rug naar andere belangen stond.
Lastig punt blijft wel dat de overheid er ruimte en kaders voor moet maken. Het kan iets prachtigs opleveren wanneer een groot moderniserend bedrijf met zorg en liefde een compleet nieuw erf ontwikkelt (en het oude herontwikkelt voor nieuwe woon-werkavonturen). Maar wanneer het bestemmingsplan ‘ter bescherming van het landschap’ bepaalt dat bedrijfsvergroting en -aanpassing alleen mag op en aansluitend aan bestaande erven, kan diezelfde ontwikkeling voor het landschap en erfgoed rampzalig uitpakken.
Niettemin bewijst de praktijk dat hoogproductieve landbouw vaak goed samengaat met toegankelijkheid, aantrekkelijkheid en herbergzaamheid. Maar we zouden zowel de diversiteit en vindingrijkheid van het agrarisch ondernemerschap als de kwaliteit van onze landschappen te kort doen, wanneer we de perspectieven alleen daarin zouden zoeken. Er kan zoveel meer.

Net als zijn vader iets anders

Relatief korte perioden van wanhoop, moedeloosheid en met subsidie-infusen opgewekte initiatiefloosheid daargelaten, zijn boeren altijd echte ondernemers geweest, mensen die met hun hulpbronnen (bezit, kennis, arbeid, creativiteit) vindingrijk hebben weten in te spelen op de nieuwste ontwikkelingen in markt, kennis en technologie. Daarbij hebben ze zich lang niet altijd beperkt tot wat als de agrarische core business geldt: grond bewerken en bemesten, zaaien, oog-sten, voeren, melken, slachten. Als het zo uitkwam, was een beetje boer nooit te beroerd voor wat handel, huisindustrie, overzetdiensten en wat zich verder zoal voordeed. Onbevangen historici hebben de laatste decennia steeds weer en steeds meer aangetoond dat nergens in Nederland sprake is geweest van langzame en langdurig stagnerende ontwikkelingen van de agrarische bedrijfsvoering en cultuur. Een traditionele boer blijkt door de eeuwen heen juist altijd een boer te zijn geweest die net als zijn vader iets anders deed dan zijn vader. Hij moest ook wel, anders legde hij het loodje. Als hij een kans rook, moest hij die benutten en als dat wat opleverde mocht het gezien worden ook. Steeds opnieuw de nieuwste en mooiste, vaak van buiten de streek gehaalde bouwstijlen en materialen, vooral voor het woongedeelte. En liefst van buiten de streek (en vervolgens zo vaak nageaapt dat we het nu als streekeigen zien). De trots spat er nog steeds vanaf.

2008 zonder Blauwe Stad

Welke hier nog niet genoemde kansen kunnen boeren in onze tijd benutten met hun bezit, kennis, arbeid en creativiteit? Stel, het is 2008 maar de Blauwe Stad is nog niet bedacht. Iemand verzint dat de pleistocene ring benoorden Winschoten en de ingesloten laagte daarbinnen samen gouden kansen bieden voor de ontwikkeling van functioneel én belevingswater, natuur, mooi wonen en revitalisering van de omgeving. De overheid pleegt een paar waterstaatkundige interventies die geleidelijk vollopen mogelijk maken, en legt een globaal streefbeeld vast plus een aantal spelregels voor ontwerpprocessen, transformatie en occupatie. In-, aan- en omliggende boeren krijgen de gelegenheid om daar naar eigen inzicht op in te spelen. Geleidelijk ontstaan woonoorden, een grillig meer, natuur. Uiteindelijk zijn alle droge en natte functies gerealiseerd die de echte, aus einem Guss tot stand gebrachte, Blauwe Stad ook vervult, maar het gebied is oneindig veel diverser, echter, menselijker, interessanter, aantrekkelijker. En de boeren zijn gebleven, alleen verbouwen ze nu behalve graan ook gelegenheden voor wonen, werken en verpozen, natuur en water. Daardoor zijn ze niet meer zo afhankelijk van de wereldmarkt en kunnen ze hun gronden beheren in overeenstemming met deze neo-agrarische variant van het postagrarisch platteland.

De held van Frank Westerman

In zijn epiloog bij de nieuwe editie van De Graanrepubliek beschrijft Frank Westerman hoe een machtig verbond van natuur- en waterorganisaties en projectontwikkelaars die het tij van angst, moralisme en koopkrachtige vraag naar mooi wonen meehadden, de Oldambtster boeren overliep toen het slecht ging met de akkerbouw. Met Blauwestad (zoals de Blauwe Stad tegenwoordig heet) als voorlopig hoogte- of dieptepunt. En hoe dat proces nu, terwijl de akkerbouw weer fantastische perspectieven biedt, gewoon doordendert. Het bevalt hem niks, en daar heeft hij in zekere zin gelijk in. Want natuur-, water- en vastgoedboeren vertonen dezelfde arrogantie waarmee decennialang de ruilverkavelaars over alles heenwalsten wat niet dienstbaar was aan de hoogproductieve landbouw. En ze zijn even nietsontziend als de boerenlobby die grote delen van het platteland heeft ontdaan van hun gelaagdheid, complexiteit en betekenisrijkdom. Waar zij verschijnen, moeten nu ook de boeren wijken.
Westerman beschrijft hoe sommige boeren het onvermijdelijke te gelde trachten te maken, bijvoorbeeld door in boten te gaan. Hij begrijpt dat soort ondernemerschap, maar het kan hem niet bekoren. In zijn ogen is het vooral een noodsprong. Zoals het er feitelijk aan toegaat, is het dat ook wel, want in vergelijking tot wat er verdiend wordt aan de ontwikkeling van woongelegenheid gaat het toch vooral om de kruimels die van de tafel vallen.
Maar Westerman had er ook weinig in gezien als de boeren de hele ontwikkeling zelf opgepakt hadden. Dat had niet gepast in zijn door en door stadse, romantische beeld van wat een boer hoort te zijn. Zijn held is de boer die zich bezighoudt met grootschalig ploegen, mesten, zaaien en oogsten, en verder niets.

Het kan heel wat worden

Een oplossing heeft Westerman niet, hij hoopt maar dat het, net als allerlei eerdere hypes, vanzelf wel weer overgaat en dat de boeren dan, geholpen door duurzaam hoge productprijzen, weer rustig verder kunnen gaan met het voortbrengen van steeds meer aardappelen, tarwe en suikerbieten. Vanwege de glorieuze toekomst van de akkerbouw verwacht hij dat ook wel, ook al zal er intussen veel boerengrond verloren gaan.
Met díe verwachting biedt hij de regio een net zo treurig perspectief als de groenblauwrode technocratengolf. Helaas is bij voortzetting van het huidige beleid de kans groot dat uiteindelijk de hele koek restloos verdeeld wordt tussen Westermans agrarische monocultuur en de niet-agrarische technocratengolf. Dan is de kans gemist om gebruik te maken van het vermogen van heel veel, onderling heel verschillende boeren, om in eigen beheer (met deskundige ondersteuning) te zorgen voor de productie van zaken als graan, woongelegenheid, aardappelen, herbergzaamheid, waterschijven, bieten, ruimte voor recreatie en bedrijvigheid, wild, zorg, melk, aantrekkelijkheid, vis, logies, toegankelijkheid en energie. De overheid moet daar dan wel kansen en kaders voor scheppen.
Een aantrekkelijk klimaat om in te wonen, werken en verpozen is, zeker in perifere gebieden, de nummer één geworden op de lijst van regionaal-economische succesfactoren. Als de grootschalige hoogproductieve boeren erin slagen hun bedrijfsvoering daarmee te verzoenen, en als andere boeren zelf op de bok blijven om die aantrekkelijkheid te produceren en te exploiteren, dan kan het met het platteland en de boeren nog heel wat worden.

Rik Herngreen is adviseur ruimtelijke kwaliteit, publicist en docent. Hij werkt bij Het Oversticht.