Friesland begint bij Zurich - wat toch ook een Zwitserse stad is. Heel gek vind ik dat altijd, want ben je in Zwitserland, dan denk je toch niet makkelijk aan Friesland.

Friesland begint bij Zurich – wat toch ook een Zwitserse stad is. Heel gek vind ik dat altijd, want ben je in Zwitserland, dan denk je toch niet makkelijk aan Friesland. Andersom dus wel – altijd als ik aan het einde van de Afsluitdijk Zurich op de borden zie staan, denk ik aan bergen en als Friesland iets niet heeft, is het wel hooggebergte. Jammer eigenlijk, maar goed, er staat een hoop tegenover.
In mijn geval: verhalen.
Bij Zurich kun je twee kanten op: langs de dijk naar Harlingen en dan door naar Leeuwarden, of over Sneek naar Joure en de rotonde bij Heerenveen die al lang geen rotonde meer is, maar een enorm verkeersplein waar verschillende snelwegen elkaar kruisen. De ene weg is de N31 die bij Mildum overgaat in de A31, de andere weg is de A7 die na Heerenveen via Drachten doorloopt tot Groningen. Het land tussen beide wegen bestaat uit polders en er liggen stille dorpen als Pingjum, Arum en Lollum, Kubaard, Waaksens en Exmorra. Het is een stuk van het land dat ik eigenlijk niet ken, alleen vanaf de snelweg.
Dijken, hoog en laag, strak en bochtig.
Windturbines, veel te veel.
Kerktorens, gedeukt, stomp.
Boerderijen, bijna in het groen gezakt.
Boomgroepen, weelderig.
Sloten, rietpluimen, hekken.
Het is Friesland, maar zonder het grote water, de plassen en meren, en altijd als ik er doorheen rijd, komen de herinneringen boven. Eigenlijk gebeurt dat al eerder, maar dan alleen bij helder weer; als je vanaf de Afsluitdijk de Friese kust kunt zien liggen; Makkum, Gaast, Hindeloopen.
Het is niet zo dat ik het gevoel heb naar huis te rijden, het hart slaat niet over, ik ga niet ineens extra hard rijden, Friesland is niet mijn geboortegrond, maar toch gebeurt er wat – en plotseling zie ik mezelf mijn eerste sigaret roken, een North State die ik kreeg van ome Jappie, en mijn eerste shaggie draaien, Matrozenshag, in het kolenhok van tante Lut en ome Hennie en meteen daarna hol ik opgewonden over de kermis van de jaarlijkse paardenmarkt in Buitenpost. Botsautootjes en automaten waarin je met grijpers horloges kunt pakken. Aan de rand van de kermis woont tante Henkje die weduwe is, want oom Johannes viel heel vroeg dood neer. Tante bleef met zes kinderen achter, drie jongens en drie meiden. Een van de jongens pleegde later zelfmoord door van een flat in Leeuwarden te springen, een van de meiden werd dominee, Mattie.
Nog voor Zurich in zicht komt, ruik ik weer de keuken van pake en beppe waar lange houten banken herinneren aan een enorm gezin, dertien kinderen, allen uitgevlogen, negen meiden en vier jongens. De banken staan er nog, net als de pot waar pake zijn pruimsap in spuugt – een verbazingwekkend krachtige en harde, zwarte straal die ineens tussen zijn lippen vandaan komt. Ik zie hem nog op het erf een kip onthoofden; zonder kop holt de kip de moestuin in waar wij kleinkinderen stiekem wortelen uit de grond trekken. Pake stapt er op zijn klompen en met het mes in de hand lachend achteraan.
En dan is daar Zurich.
Routiers restaurant: uitsmijter, biefstuk met brood, bier uit een flesje, bal gehakt, parkeerterrein, wind en regen. Gods tranen die langs het glas glijden, uit de radio achter de bar klinkt Brandend Zand en waarom niet. Zwarte Dino, jij wou Nina die met Rocco was getrouwd. De twee chauffeurs die aan het raam zitten, spreken Fries, die mooie taal die ik wel versta, maar niet spreek – op een paar woorden na: Famke, gisjt mei int hea, Ho di de bek tigt. Twee uitdrukkingen waar je een eind mee komt, of juist niet, afhankelijk van waar je heen wilt. Ach, Friesland.
Naar pake op de markt in Leeuwarden, rapport van school mee: een briefje van vijfentwintig, afgepeld van een dik pak geld. Zes uur vrijdagochtend. Ooit kocht hij een paar geiten die hij dronken achteraan de stoptrein bond. Bij thuiskomst hingen alleen nog twee geitenkoppen achter de trein. Dat soort verhalen. Duitse soldaten op het erf die met bajonetten in de hooiberg prikken, op zoek naar pake en onderduikers die inderdaad in de berg zitten, maar geen krimp geven. Pake die dementeert in een tehuis, en alleen nog maar psalmen en gezangen zingt. De heer is mijn herder. Daar ruischt langs de wolken, een lief’lijke naam. Pake, een klein kaal koppie en ogen die je schrander en sluw moet noemen, een onafscheidelijke stok, een horlogeketting op de buik. Beppe met haar kandijsuiker, haar dressoir, haar gebloemde jurk en altijd een pan soep op het vuur. Een leven lang hard werken, een paar mooie meubels, enkele sieraden, een ring, een broche, een ketting, sepiakleurige trouwfoto’s, een bijbel met een zilveren slot. Meer niet, nou ja, negen dochters, vier zonen; een van die dochters is mijn moeder.
Terwijl ik na Zurich een van beide wegen neem, afhankelijk van waar ik heen moet, schieten ze allemaal door me heen. Tante Koos die met een marechaussee is getrouwd, tante Hiek, getrouwd met een gymnastiekleraar met een ringbaard, tante Hebeltje, getrouwd met een vakbondsman, inmiddels overleden, tante Auk, zelf inmiddels overleden, getrouwd met een accordeonspelende gemeentesecretaris, tante Henk, zie boven, tante Minke – de eerste tante die overleed, zomaar, in haar bed aan een hersenbloeding, tante Lut, getrouwd met oom Hennie die een trauma aan Indië overhield, tante Tienke, getrouwd met oom Simon, bankdirecteur – allemaal tantes die uitvlogen uit Friesland, weer terugkwamen of juist niet, maar in ieder geval vrouwen die bewogen, die werden meegevoerd door hun mannen naar andere plekken dan hun geboortegrond waar de broers allemaal bleven: Dirk, Dorus, Jelle en Meint. Ome Dirk die zelf ook dertien kinderen had en als de SRV-wagen langskwam zei ‘Doe alles maar’, overleden in het jaar dat ik ging studeren in Groningen en er voor het eerst weer een Elfstedentocht werd gereden. Koud was het toen we hem naar het graf droegen. Ome Dorus die dood in een weiland werd gevonden. Zijn weduwe heeft zijn klompen voor de deur staan, in het verzorgingstehuis waar ze woont: alsof ze nog samen zijn, alsof hij thuis is. Ome Meint die twee tanden in zijn mond heeft, ome Jelle die vroeg weduwnaar werd en in het oude huis van pake en beppe woont.
Ach ja, allemaal mensen – en verhalen.
Honderden neven en nichten heb ik in Friesland, ook in het gebied waar ik nu langs scheer. Witmarsum, Bolsward, Harkezijl – ze wonen overal. Er zitten er tussen met wie ik herinneringen deel, er zijn er die ik niet eens ken. Mijn tantes, daar draaide het altijd om. Tante Lut, tante Hebel, mijn lievelingen bij wie ik als kind vaak logeerde. Tante Lut die sterk en machtig moest zijn omdat ze een drinkende man had en moeilijke zonen, tante Hebel die het aan haar heup had en drie pakjes Caballero per dag rookte. Ze leven allebei nog en wonen in dezelfde serviceflat, waar de een nog altijd tobt met haar man en de ander alleen maar mummelt over de hare die overleden is. Ze zijn tantes die ik kan ruiken, wier interieurs en wc’s en trappenhuizen en kleding ik tot in detail zou kunnen beschrijven, inclusief het soort eten dat ze maakten – tante Hebel de lekkerste jus, tante Lut geweldige tuinbonen met spek. Als ik hier rijd, voorbij Zurich, Friesland in, rijden ze altijd met me mee. Hun namen klinken door in alle plaatsnamen die ik passeer, in alle dorpen die ik links laat liggen: Pingjum, Arum en Lollum, Kubaard, Waaksens en Exmorra, Baarderburen en Grauwe Kat niet te vergeten. Hun aanwezigheid doet me aan mijn moeder denken, ik moet haar weer eens bellen.

Trefwoorden