Taeke Hoeksma telde regenwormen. Op zijn eigen land én aan de andere kant van de houtwal op buurmans land, waar hij een precies even groot en diep stuk van de zode omhoog spitte. Het aantal regenwormen vertelde hem wie de betere strontboer was.

Taeke Hoeksma telde regenwormen. Op zijn eigen land én aan de andere kant van de houtwal op buurmans land, waar hij een precies even groot en diep stuk van de zode omhoog spitte. Het aantal regenwormen vertelde hem wie de betere strontboer was.
En in een klein zakagendaatje hield hij vanaf het moment dat hij in 1958 zijn vader opvolgde op de boerderij aan de Hamsterpein tussen Drogeham en Augustinusga, de opbrengsten van het weiland bij door precies te noteren in hoeveel dagen hoeveel koeien hoeveel hectare afgraasden. Op Wageningen Universiteit hebben ze van die gegevens grafieken gemaakt waaraan je precies kunt aflezen wanneer er een ligboxenstal kwam en dus andere stront, vanaf wanneer Hoeksma de mest op speciale wijze ging verwerken, en hoe jaar na jaar de hoeveelheid kunstmest minder werd maar de opbrengsten gelijk bleven.
Een hectare weiland heeft jaarlijks tussen de 300 en 400 kilogram zuivere stikstof nodig. De kunst is om zoveel mogelijk van die stikstof ten goede te laten komen aan het gras. Niet benutte stikstof ‘verdwijnt’ als nitraat in het grondwater of als ammoniak in de lucht en kost de boer ook nog eens onnodig veel geld. Natuurlijke mest werkt in dit opzicht beter dan kunstmest, onder andere dankzij de organische stof daarin. Die houdt de bodem gezond en stimuleert de wormen tot het omvormen van organisch materiaal in stikstof. Goed bemesten is een kunde, het steekt nauw. Temperatuur, regen, seizoen, grondsoort, hoogte van het gras – de boer moet met al die elementen rekenen. Want elk voor zich en allemaal samen zijn ze van invloed op het nuttig resultaat van het ‘strontjen’.

Euromestmix

De ligboxenstal maakte alles anders.
Bij Taeke Hoeksma kwam die in 1972. Op de grafiek kan hij laten zien wat hem niet lang na de bouw van de nieuwe stal ook al in het land was gaan opvallen: een holler wordende graszode, slechter gras, minder opbrengst. In een ligboxenstal wordt de stront van de koeien niet meer gescheiden van de urine, maar bij elkaar bewaard en gemengd over het land verspreid. Dunne stront is het, drijfmest. De efficiëntie van de ligboxenstal stelt de boer in staat zijn veestapel aanzienlijk uit te breiden, wat dwingt tot een ander voedingspatroon: meer eiwitrijk kracht- en kuilvoer in plaats van hooi, en dat resulteert in stront die nog dunner is en nog scherper ruikt.
Toen kwam er op zekere dag, in 1980 was dat, een man uit Appelscha aan de deur. Of Hoeksma iets nieuws wilde proberen wat de kwaliteit van de drijfmest verbeterde. Euromestmix heette het, een grijsachtig poeder, bestaande uit kleimineralen, kalk en sporenelementen. Hoeksma ging het proberen en kan op de grafiek laten zien wat voor effect dat had op de bedrijfsvoering. Waar de kunstmestgift in de loop der jaren daalde tot 100 à 125 kilogram, bleef de gemiddelde opbrengst zo’n elfduizend kilo droge stof per hectare weiland. ‘Door het gemak van kunstmest hebben we lange tijd kunnen camoufleren dat we slecht aan het boeren waren’, meent Hoeksma. ‘Met goeie stront hoeft kunstmest niet meer te zijn dan een middel om even wat op gang te helpen.’

Mooie dingen

Met goeie stront alleen ben je er nog niet. Die moet ook goed terechtkomen. En daarvoor was toestemming van de minister nodig. Inmiddels namelijk waren in Nederland lucht, water en bodem door een gruwelijk teveel aan mest, afkomstig vooral uit de loodsen van de intensieve veeteelt, zo verontreinigd geraakt dat het midden jaren tachtig de politiek ook over de schoenen was gaan lopen. Een van de getroffen maatregelen was de wettelijke verplichting om dierlijke meststoffen voortaan emissiearm te verspreiden en rechtstreeks in de zode te stoppen. Maar de met Euromestmix bereide stront van Hoeksma kwam het beste tot zijn recht als die bovengronds over het land gesproeid kon worden. In kleine beetjes tegelijk, en door machines die niet zo zwaar waren dat ze het bodemleven dooddrukten.
Nu kwam het goed van pas dat de boeren in dit deel van Friesland kennis hadden aan Jan Douwe van der Ploeg, hoogleraar rurale sociologie aan Wageningen Universiteit en zoon van de streek. Zijn vader was in Burgum onderwijzer en plantendeskundige. De boeren en de hoogleraar kwamen rond 1990 met elkaar in contact, toen in de Noardelike Fryske Wâlden de vraag speelde hoe het verder moest met de landbouw in dit coulissenlandschap. Hadden de boeren er nog wel economisch perspectief als de percelen zo klein en onverkaveld bleven, omsingeld door houtwallen en elzensingels?
Men vroeg Jan Douwe van der Ploeg om advies en onderzoek, en daaruit vloeiden mooie dingen voort. Taeke Hoeksma en achttien andere boeren kregen ontheffing van de minister van Landbouw op het verbod om stront bovengronds breedwerpig uit te rijden. Woudboeren in Eastermar en omstreken organiseerden zich in de Vereniging Eastermars Lânsdouwe (VEL), Taeke Hoeksma en collega’s in Drogeham en omstreken richtten de Vereniging Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (VANLA) op. De twee corporaties zetten mineralenprojecten en andere experimenten op, wetenschappelijk begeleid en continu onderzocht door Wageningen. En ze regelden met de overheid een financiële vergoeding voor het werk dat boeren verrichten aan het onderhoud van de houtwallen en elzensingels en de zorg voor weidevogels.
Ze vinden het helemaal niet erg dat het rijk de Noordelijke Friese Wouden tot Nationaal Landschap heeft aangewezen. Binnenkort zitten ze met vertegenwoordigers van de regionale en rijksoverheid, de waterschappen en natuurorganisaties aan tafel om een zogeheten gebiedscontract te ondertekenen, waarin de deelnemers zich verplichten in gezamenlijkheid de Noordelijke Friese Wouden in optimale conditie te brengen c.q. te houden. Voor de boeren komt het hele verhaal neer op een moedige poging in dit landschap boer te blijven door het boeren opnieuw uit te vinden.

Eigenzinnige woudboeren

Het is volgens Hoeksma de eigenzinige mentaliteit van de woudboer dat hij de omstandigheden, de beperkingen, van dit bijzondere landschap voor lief neemt. ‘De boer heeft land om er van te bestaan, maar het landschap is van iedereen, en daar heeft de woudboer een sterk besef van. Het is ook niet toevallig dat juist hier een grote ruilverkaveling achterwege is gebleven na de oorlog en dat je van alle houtwallen in Nederland 83 procent bij ons vindt.’
Hoe is het gelukt al die eigenzinnige woudboeren mee te laten doen?
Hoeksma: ‘Vanaf het begin hebben we gelet op draagvlak. Op vergaderingen deden maar een paar mensen hun mond open, daarom zijn we huiskamerbijeenkomsten begonnen. Aan de keukentafel wisselt iedereen met iedereen ervaring uit, zo gaat het al eeuwen.’
Drie jaar geleden namen Douwe en Dictus de boerderij van hun vader over. Ze lijken door dezelfde woudgeest bezield als hun vader. Er ligt een nieuw rieten dak op de schuur. Kostte een paar centen, maar toont stukken beter. Het is jammer dat de boerderij op het eind van een lange doodlopende betonreed staat, tamelijk ver van de weg in het land, zodat niet iedereen die over de Hamsterpein rijdt er naar kan kijken. Zelfs de ligboxenstal detoneert hier niet. Die is vastgebouwd aan de oude stal van de boerderij, waardoor deel en schuur van de oude boerderij van nuttige waarde zijn gebleven en het geheel de samenhang heeft behouden van een functioneel boerenerf.
Voor de melkstal en melktank hoefden ze niet iets nieuws te laten bouwen; een al bestaande bijschuur bleek geschikt genoeg. Het is een ander voorbeeld van wat Taeke Hoeksma ‘zunig boeren’ noemt. Tegen zo laag mogelijke kosten van de nood een deugd maken, dat is ‘zunig boeren’ en typerend voor de woudboer.