Het Bergumermeer zie je pas als je een lang pad naar het haventje van het recreatiecentrum Bergumermeer hebt uitgelopen. Een weids vergezicht over water opent zich na een pad waaraan een reusachtige bemoste wilg staat.

Het Bergumermeer zie je pas als je een lang pad naar het haventje van het recreatiecentrum Bergumermeer hebt uitgelopen. Een weids vergezicht over water opent zich na een pad waaraan een reusachtige bemoste wilg staat. Heel in de verte zie je een witte rookpluim van een fabrieksschoorsteen. Het is heel rustig op een dinsdag rond 10 uur. Een wat bleke zon zorgt voor een zilverwit wateroppervlak. Bij het haventje liggen wat Valken werkeloos aan de kant. Een viertal kunststof bootjes met buitenboordmotor ligt aan de andere kant van de steiger. Als ik denk ‘Waar blijven ze nou’, komt er plotseling een karretje met drie jongens aanrijden. Zij hebben een benzinetankje bij zich dat aangesloten wordt op de motor. Na wat aanwijzingen stuntel ik wat om het bootje buiten de haven te krijgen om daar de motor te starten. Altijd ben ik bang het aantrektouwtje van de buitenboordmotor stuk te trekken, zodat je terug moet roeien. Alles werkt echter en met een bocht vaar ik op de opening van het Prinses Margrietkanaal, het Noordergat, af. Op weg naar het recreatiecentrum had ik al wat schepen door dit kanaal zien varen. Het kanaal is een soort levensader van de provincies Friesland en Groningen. Veel schepen gebruiken het om binnendoor vanaf het IJsselmeer naar Groningen of Delfzijl te varen.

In de noordhoek van het meer torent de Elektriciteitscentrale hoog boven de horizon uit. Je hoort niets van deze centrale op het meer. Langs de met riet begroeide westelijke oever stoom ik op naar deze centrale. Er is een loskade – in het verleden vermoedelijk voor kolenschepen – met rubberen ‘guirlandes’ als stootkussens voor de schepen. ‘Verboden aan te leggen’ lees ik op een bord en besluit dan maar even aan een dukdalf te meren. Op de topkaart staat het eiland voor de centrale niet aangegeven en dat brengt mijn oriëntatie even in de war. De wind waait uit het zuidwesten; de wolkenlucht in die hoek voorspelt nattigheid.
Op de terugweg naar het Prinses Margrietkanaal kom ik fuiken tegen met stokken waaraan oranje vlaggen wapperen. Een kleine rondvaartboot zie ik een passage nemen, die ik niet heb opgemerkt. Het blijkt een doorgang door een smal en lang stuk grond dat vanaf de noordkant het meer insteekt. Daarachter bevindt zich de toegang tot de Kuikhornstervaart, die in Zwaagwesteinde uitkomt. Ik vaar achter de boot aan en zie direct om de hoek van de doorvaart twee kruisers liggen aan een steiger. Geen mens te zien. Het begint te spetteren, zodanig dat ik snel naar een aanlegplek koers en mijn regenpak aantrek. Zo zit ik tien minuten in de stromende regen en kijk verrukt naar het spel van de regenbellen op het bruingrijze wateroppervlak. De horizon vergrijst en vervaagt. Het is
alles van een sombere schoonheid zoals die verklankt wordt door het strijkkwintet opus postumum van Schubert. De boot vangt aardig wat regenwater dat ik niet kan wegscheppen.
Als de bui voorbij is, ga ik richting Oostermeer, dat precies tussen het Bergumermeer en De Leijen in ligt. Het dorpje dankt zijn naam aan het feit dat het ten oosten van het meer ligt. Vroeger had het twee goed bezochte veemarkten, in juni en september. En zelf uit Groningen komende, verbaasde het me dat dit dorp in 1477 een verdrag met de stad Groningen had ‘om elkander alle dieven en gestolen en geroofd goed te zullen uitleveren’.

Klasse BM

Oostermeer is vanaf het meer nauwelijks te zien. Pas als je het kanaal de Lits, die beide meren verbindt, invaart zie je enige bebouwing boven de bomen uitsteken. Langs de oever liggen wat kruisers en een enkele zeilboot. Eentje is van de klasse BM (Bergumer Meer).
Hier past een kleine ode aan Hendrik Bulthuis. Bulthuis was kapper van beroep en hij is ‘onsterfelijk’ geworden door zijn ontwerp van het type BM. Hij wilde een boot bouwen met een geringe diepgang – vanwege het ondiepe Bergumermeer – die tevens betaalbaar was voor de gewone man. Het werd een boot in lattenbouw waarvan hij het eerste exemplaar in zijn kippenhok in de achtertuin bouwde. ‘Hij liet zijn klanten wel eens in het schuim zitten’, vertelt de woordvoerder van de Watersportvereniging Bergum. ‘Dan kreeg hij weer een idee en moest ie even naar zijn boot toe’. Uiteindelijk werd zijn ontwerp de grootste Nationale Klasse van het Koninklijk Nederlands Watersportverbond. In twee uitvoeringen: een zestien vierkante meter en een tien vierkante meter. Ik heb ze veel zien zeilen en wat me opviel was dat ze bij het geringste zuchtje wind al zeilden. Het enige bezwaar van de ronde romp is dat die veel buiswater veroorzaakt bij wat hogere golfslag.

Oostermeer

Een grote jachthaven, De Lits, ligt aan de linkerkant van het kanaal. Heel veel kruisers en weinig zeilboten. Op een gegeven moment zie ik het bordje met de tekst ‘Passanten’ met een pijl naar links. Vlak voor het Ald Brêge Hûs (oud brughuis). Een paar boten liggen in het haventje dat typisch voor recreanten is aangelegd. Een smal asfaltpad leidt naar een bruggetje. Tussen tuinen door komt het pad uit op een binnengrachtje geflankeerd door geknotte linden. Het klinkt allemaal wat popperig, maar zo is het echt. De kleine gracht komt uit op ’t Breed, het dorpsplein met een bronzen beeld van een man die zijn broek ophoudt. In de Herberch ’s Lands Welvaren eet ik een uitsmijter. De waard legt me uit waarom er zo weinig zeilboten zijn op het meer. ‘Zeilboten moeten hun mast strijken bij een vaste brug in Opeinde. Je kunt dus niet prettig een rondje maken via de Smalle Eesterzanding richting andere meren. En op het Prinses Margrietkanaal zeilen is ook niet altijd even plezierig in verband met de drukke scheepvaart.’
Als ik afreken zeg ik: ‘Ik heb misschien een rare vraag, maar hebt u een plastic bekertje voor me. De boot ving nogal wat water op bij een regenbui en ik heb niets om het eruit te scheppen.’ Hij zoekt in de keuken en komt terug met een conservenblik. Fantastisch, die meedenkende Friezen!
Oostermeer bezit een supermarkt, een groenteboer, een klokkenmaker en een heuse drukkerij, waar een oude Heidelberger met de regelmaat van een dieselaggregaat onverstoorbaar vel voor vel invoert. Niemand te zien in de drukkerij. Bij het passantenhaventje ligt mijn bootje nog rustig aan de kant. Dat is zo heerlijk van watersport: de mensen zijn vriendelijk voor elkaar en van diefstal hoor je zelden. Trossen los en onder de ‘nije’ brug door naar De Leijen. Hier lijken de oevers al een belofte in te houden voor het meer zelf. Tussen het oeverriet hele plakkaten van de gele lis. Echte valeriaan en bitterzoet kleuren de waterkant. Geel koolzaad (?) bloeit overvloedig. Een groen baken kondigt het meer aan.

De Leijen

Dit meer dankt zijn ontstaan aan de vervening. Leijen zijn na vervening van hoogveen achtergebleven landen. Het blauwveen dat daarbij achterbleef werd later nog eens uitgebaggerd. Zo ontstonden De Leijen. Enkele eilandjes (zandkoppen) geven de plaats aan waar ooit boerderijen stonden. Staatsbosbeheer (SBB) beheert grote delen van de omringende oeverlanden. Het is eigenlijk één groot natuurgebied, dat af en toe verstoord wordt door recreatievaart. Ik was niet verbaasd geweest als plotseling een otter voor de boot was opgedoken. De vele eilandjes maken dit stuk water boeiender dan het wat kale Bergumermeer. Het is bovendien een van de weinige meren in Nederland die gevoed worden door welwater.
Vlak bij de ingang van het meer staan links netten van fuiken te drogen. Eén beroepsvisser (paling) vaart bedrijvig heen en weer tussen de fuiken. Naar het zuiden toe neemt de hoogte van de golfslag toe. De boot klapt lekker op het water. Volgens een informatiebord van SBB op ’t Breed staat in de zuidoosthoek van De Leijen een theehuis. Weinig volk te bekennen zo door de week. Kans om aan te leggen bij lager wal is er ook niet. Ik stuur de boot de opvaart in naar Rottevalle. Een vervallen steiger geeft aan dat er voorheen misschien meer te doen is geweest in dit piepkleine haventje. Een doodgeboren schip is in de menie gezet. Hier blijf ik in de luwte en hoor onmiddellijk de vogels zingen. Zo’n buitenboordmotor maakt veel lawaai bij volle toeren en het is prettig hem af en toe uit te zetten. Als de boot stil ligt begint, om Ida Gerhardt te citeren: ‘het rijkste dat ik ken: te nacht hoor ik het water aan de schoeiing slaan’ en ‘lig ik te luist’ren naar die trage klop’.

Natuur

Onderweg naar de oostkant van De Leijen zie ik het karakteristieke silhouet van de aalscholver. Op en rond het meer heeft deze viseter gezelschap van futen, meerkoeten, eenden, sterns of visdiefjes, scholeksters, rietzangers en een enkele reiger. Soms vraag je je af bij het zien van het volgende baken aan welk kanaal dat nu weer toegang geeft. De Opeinder Vaart dus. Vrij breed en geschikt voor de beroepsvaart.
Hoewel het meer hemelsbreed ongeveer een kilometer van de N31 verwijderd is, hoor je het verkeer gelukkig niet. Je ziet de N34 en het verkeer wel, omdat alle het meer omringende weilanden beneden NAP liggen. Bovendien is er weinig opslag van elzen en waterwilgen. Die vind je aan de noordwestelijke oever, waar verlanding gaat optreden. Haast beschaamd voel ik mij als ik door hele velden van kleine waterleliebladen vaar. Aan de oever liggen de bloeiende waterlelies als een witte streep sneeuwwitte scherven op het water.
En dan ben ik nog een keer mijn oriëntatie kwijt. Uiteindelijk zie ik het groene baken dat bij een uitkijkheuvel staat aan de ingang van de Lits. Dit meer is bij uitstek geschikt voor de rustzoeker. Per roeiboot of per kano. Weer terug in de Lits neem ik nog wat foto’s van de flora in de rietkraag. Welgeteld ben ik een
stuk of vier varende boten tegengekomen op deze doordeweekse dag. Het Bergumermeer is snel overgestoken. De boot leg ik weer vast aan de meerpalen in het haventje en ik loop terug naar de balie. De dag was goed; ik kan de wereld van de vierbaansweg weer even aan.

Literatuur
– M. Schroor, De wereld van het Friese landschap, pag. 158. Groningen, 1993.
– A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Gorinchem, 1847.
– Ida Gerhardt, Verzamelde Gedichten, pag. 49. Amsterdam, 1980.