Veel overblijfselen op of in de bodem van het oude Nederlandse cultuurlandschap dateren uit perioden die we tot de prehistorie en dus tot het studieterrein van de archeologie rekenen. De archeologie is daarmee, net als de historische geografie, onmisbaar geworden voor een goed begrip van het Nederlandse cultuurlandschap.

De bescherming van het archeologisch erfgoed ontleent zijn bestaansrecht aan de belangstelling voor het verleden. Als die belangstelling er niet zou zijn, zou er ook geen archeologische monumentenzorg zijn. De bescherming van het archeologisch erfgoed is sinds 1992 op Europees niveau geregeld door het Verdrag van Malta. Dit verdrag is vooral gericht op behoud en beheer van de archeologisch belangrijke elementen en terreinen. Het lijkt erop dat het daarom vooral goed is voor de monumentenzorg. Het effect op de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs is, voorzover thans is te overzien, echter niet zo gunstig.

Overzichtelijk

In de oude situatie werden archeologische opgravingen vrijwel uitsluitend uitgevoerd door overheidsinstellingen als het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, enige universitaire archeologische instituten en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. Al deze instellingen hebben een bevoegdheid om in Nederland opgravingen te doen. Door de scheepsvondsten tijdens het droogleggen van de IJsselmeerpolders en de in de middeleeuwse stadskernen aangetroffen archeologische resten, kwamen daar de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) en enkele gemeentelijke archeologische diensten bij. Gemeenten als Amsterdam, ‘s-Hertogenbosch, Maastricht, Rotterdam, Tilburg en Utrecht kregen een opgravingsbevoegdheid. Stadsarcheologen in andere steden groeven ook op, maar dan onder de bevoegdheid van de ROB of een universiteit.
Het archeologisch bedrijf was hierdoor tot voor kort heel overzichtelijk: opgravingen werden door een van de genoemde instellingen uitgevoerd. Nederland was door de opgravende instanties min of meer opgedeeld: het Biologisch-Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen groef meestal in het noorden, het Instituut voor Pre- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam deed het in West-Nederland, het Instituut voor Prehistorie van de Rijksuniversiteit Leiden in de zuidelijke Randstad en Brabant en het Instituut voor Oude Geschiedenis en het Archeologisch Instituut van de Katholieke Universiteit Nijmegen hielden zich vooral bezig met Romeinse nederzettingen in het midden en het oosten van het land. Alleen de ROB was landelijk actief, soms in samenwerking met een universiteit, maar meestal alleen. Door deze verdeling ontwikkelde ieder instituut zijn eigen specialismen die vervolgens weer bepalend waren voor de opgravingen buiten hun eigen gebied.

Nieuwsgierigheid

De drijfveer van veel archeologische opgravingen was aanvankelijk louter wetenschappelijke nieuwsgierigheid. Er werd opgegraven om de kennis van de Nederlandse prehistorie te vergroten. Deze nieuwsgierigheid bracht de conservator van het Rijksmuseum van Oudheden, Jan Hendrik Holwerda er als eerste in Nederland toe om op een moderne manier archeologisch veldonderzoek te gaan uitvoeren. Na een stage in Duitsland en gestimuleerd door de belangstelling van Koningin Wilhelmina, begon hij in het begin van de twintigste eeuw overal in Nederland opgravingen te doen. Het museum kreeg door deze opgravingen grote bekendheid. De tentoonstelling van archeologische objecten in het museum en Holwerda’s boeken en populaire artikelen creëerden bij het grote publiek veel belangstelling voor archeologie.
De door hem toegepaste sleuvenmethode voldeed echter niet en door zijn starre persoonlijkheid hadden zijn opgravingsinterpretaties niet altijd de wetenschappelijke onderbouwing die ze zouden moeten hebben.

Van Giffen wereldberoemd

Dat was anders met de biologiestudent Albert Egges van Giffen, die in 1908 werd aangesteld om waarnemingen te doen en botten te verzamelen bij de commerciële afgraving van de wierde Dorkwerd. Hij raakte zo door dit werk geboeid dat hij verder wilde in de archeologie.
Als student biologie had hij geleerd om een vraagstelling door middel van waarnemingen in het veld op te lossen. Toen hij later vanuit het Biologisch-Archeologisch Instituut in Groningen overal opgravingen verrichtte, was hij voortdurend bezig de methode van onderzoek in het veld te verbeteren. Zo ontstonden opgravingsmethoden die wereldberoemd en overal toegepast werden. In Ezinge groef van Giffen in 1931?1934 een deel van een nederzetting met verschillende bewoningsfasen systematisch op. Hij liet de vlakken en profielen zorgvuldig schoonmaken en zorgde ervoor dat ze getekend en gefotografeerd werden. Alle grondverkleuringen en grondsporen werden zo geregistreerd. Dankzij al deze vastgelegde waarnemingen kon hij stap voor stap de bewoning van deze, nu nog steeds beroemde terpnederzetting reconstrueren.
Voor grafheuvels ontwikkelde hij de kwadrantenmethode, die later ook bij andere objecten werd gebruikt. Door deze methode ging maar heel weinig informatie verloren.
Waar mogelijk paste Van Giffen natuurwetenschappen in de archeologie als hulpwetenschap toe. Aanvankelijk alleen de biologie, maar spoedig daarna ook de geologie en bodemkunde. Toen bleek dat met behulp van natuurwetenschappelijke methoden dateringen konden worden gedaan, paste hij ook die toe, waardoor de Rijksuniversiteit Groningen een 14C-laboratorium rijker werd. De archeologie in Nederland ontwikkelde zich zo geleidelijk tot een boeiende wetenschap met eigen onderzoekthema’s en onderzoekmethoden die steeds weer in het veld getoetst en verder ontwikkeld werden.

Grijze rapporten

Door nu het meeste veldonderzoek door commerciële bedrijven te laten uitvoeren, is de kans groot dat door het gebrek aan wetenschappelijke inbedding de ontwikkeling van onderzoeksmethoden stagneert. Het veldonderzoek zal door de vele regels en richtlijnen het karakter krijgen van toegepast onderzoek met als enige doel het produceren van een rapport. Er zal op deze manier een groot aantal zogenoemde grijze rapporten verschijnen, waar vrijwel niemand iets mee kan doen. In synthetiserend onderzoek is niet voorzien en het is niet waarschijnlijk dat het algemene beeld van de Nederlands prehistorie door de grijze rapporten wezenlijk zal veranderen. Fundamenteel, themagericht onderzoek zal in Nederland door deze ontwikkelingen en het gebrek aan geld en opgravingen vrijwel niet meer plaatsvinden.
Ook het academisch onderwijs in de archeologie zal door de veranderingen problemen krijgen. Tot nu toe worden de nieuwe onderzoeksmethoden door het onderwijs aan volgende generaties archeologen doorgegeven. De studenten werken vanaf het begin van hun studie mee aan de opgravingen en leren daardoor studerenderwijze de vaardigheden van hun vak. De in Nederland opgeleide archeologen worden in het buitenland alom geprezen vanwege hun veldervaring en inzicht. Tot nu toe is er nooit gebrek aan opgravingsprojecten geweest, want de universiteiten voeren immers zelf de opgravingen uit. Onderzoek en onderwijs gaan hand in hand, waarbij studenten tijdens hun opleiding niet alleen over de nieuwste wetenschappelijke inzichten maar ook over de nieuwste opgravingsmethoden worden geïnformeerd. Het mes snijdt hier aan twee kanten, want ook het veldonderzoek zal zich door de universitaire bemoeienis blijven ontwikkelen.

Onderzoek en onderwijs

Door de uit de ondertekening van het Verdrag van Malta voortvloeiende nieuwe ontwikkelingen dreigt de symbiose tussen onderzoek en onderwijs echter verloren te gaan. Onderzoek en onderwijs in de archeologie lijken door ‘Malta’ steeds meer gescheiden te raken. Het lijkt erop dat verreweg het meeste veldonderzoek door zelfstandige archeologische bedrijven zal worden uitgevoerd, waarbij door de vele regels en richtlijnen nauwelijks plaats is voor participerende studenten. In het meest ongunstige scenario zullen de universiteiten slechts af en toe een in hun onderzoeksprogramma passende opgraving kunnen uitvoeren, waaraan hooguit enkele studenten kunnen meewerken. Op zo’n manier lijkt het onvermijdelijk dat er een generatie archeologen zal worden opgeleid die alleen theoretisch is geschoold. Een aantal van die studenten zal een opgraving slechts kennen van de in de collegezaal vertoonde dia’s. Anderen hebben deelgenomen aan een leeropgraving of zijn op excursie geweest naar een door een archeologisch bedrijf uitgevoerde opgraving. Slechts een enkele student zal in de toekomst een stageplaats bij een archeologisch bedrijf kunnen bemachtigen.

Liever Toscane dan Reitdiepgebied

Het lijkt erop dat Nederlandse universiteiten nu reeds op het hier genoemde scenario anticiperen door hun wetenschappelijk onderzoek naar het buitenland te verleggen. Nu reeds worden door Nederlandse archeologen in Italië, Griekenland, Turkije, Syrië en Egypte onderzoeksprojecten uitgevoerd om prehistorische vragen te beantwoorden. Bij deze projecten worden op ruime schaal studenten ingezet. Een behoorlijk aantal archeologen, en dan bedoel ik niet onderzoekers uit de klassieke of mediterrane archeologie, is nu al van mening dat de echt interessante onderzoeksvragen het beste niet meer in Nederland, maar in het buitenland kunnen worden bestudeerd;
een ontwikkeling die niet goed lijkt, ook al wordt het Reitdieplandschap in Groningen door een toenemend aantal mensen het Toscane van het noorden genoemd. De archeoloog, die als eerste vragen stelde over de prehistorische samenleving van dit Toscane van het noorden, Prof.dr. Albert Egges van Giffen, zou als hij nog leefde deze ontwikkelingen met tranen in de ogen hebben aangezien.