Het is maandagmiddag, ik reis weer met de trein naar Leeuwarden. Een sneltreinverbinding die op het traject maar één keer stopt.

Het is maandagmiddag, ik reis weer met de trein naar Leeuwarden. Een sneltreinverbinding die op het traject maar één keer stopt. Een comfortabele stille trein met grote schone ramen en een eersteklascoupé waar je helaas niet extra voor hoeft te betalen. Het begin is er. Groningen-Leeuwarden alsof het één stad is met wat groen ertussen. Eerst weilanden met Texelse schapen, dat is Groningen. Dan weilanden met een Fries paard, dat is Friesland. Ik stap uit en loop de stad in. Door het kantorengebied, het winkelgebied en een vergeten gebied naar het oudste gebied. De twee terpen van Nijehove, de Eewal aan de Middelzee. Het is inmiddels verandert, maar het belangrijke van de plek is nog steeds voelbaar.

Er is voor mij een groot vertrek gevraagd met een mooi uitzicht op monumentale panden. De kamer is een afgetimmerde zolder onder een tentdak met drie éénpersoonsbedden en een toilet in het halletje. Overal, zelfs op de radiator, structuurverf, verf die in één keer dekt. Aan de overkant staan woonhuizen en bedrijfspanden uit verschillende periodes van deze eeuw. Ik heb een glas Ierse whisky meegenomen, zonder ijs, want zo hoort het, en een stoel voor het zolderraam geschoven. De whisky is zonder aandacht door de kastelein ingeschonken. Vrouwen hebben meer liefde voor hun werk. Wij mannen vinden dat we voor iets hogers dan ons huidige werk in deze wereld zijn, denk ik terwijl ik de lauwe whisky drink.

De cafézaal is bruin en slecht verlicht; romantisch. De kastelein vraagt of de kamer groot genoeg is en het uitzicht bevalt. Opgewekt lieg ik ‘ja’, en bestel nog een whisky, toch maar met ijs. ‘Met ijs?’ vraagt hij. Aan de bar zitten mannen onverstaanbaar te praten. Er valt een lange, voor mij onverklaarbare stilte. Bij het raam zit een man die z’n soep ligt te eten. Als de man aan de leestafel weggaat, draait de kastelein daar het licht uit. Ik ga een eetgelegenheid zoeken.
Op weg naar het restaurant dat John mij adviseerde, kom ik in een buurt die op bescheiden schaal gewijd is aan de ‘liefde’. Ik realiseer me, als een sexy silhouet naar mij fluit en ik schichtig een straatje in schiet, wat heerlijk het is om de leeftijd te hebben waarbij de allesdoordringende drang tot voortplanting niet meer zo aanwezig is.

Het restaurant van John is dicht en ik vind een ander. De bediening is een vrouw die ook blokkig loopt. Ze heeft een vriendelijke lach en vettige haartjes. Ik hakkel wat als ze de bestelling komt opnemen en zeg dan: ‘Kiest u maar, maar geen soep en graag vis’.
Ik krijg verrassende hapjes vooraf en het restaurant loopt langzaam vol. Links van me zitten drie heren zich zwijgend op te vreten. De muziek zingt dramatisch Grieks of Fries. Tegenover mij een jong geslaagd stel, artistiek donker gekleed. Achter mij twee echtparen van middelbare leeftijd; één van de vrouwen ken ik uit Schöner Wohnen.

Ze brengt de zalm en opeens weet ik het: de vrouw van Geert, die loopt ook zo, die houdt de armen ook zo langs haar lijf. Zij kwam uit Maastricht, maar misschien is ze Fries of misschien is de serveerster Maastrichts. De sfeer in het restaurant is grootsteeds.

Op de terugweg maar m’n hotel loop ik langs grachten met winkel-woonhuizen. De etalages zijn verlicht. Slechts een enkele heeft rolluiken. De bovenverdiepingen worden van buitenaf beschenen. De schijnwerpers zijn bevestigd op stangen die een meter uit de gevel steken. De ‘gezichten’ worden van onderaf aangelicht, zoals je dat doet met een zaklantaarn onder je kin. Maar in tegenstelling tot onze gezichten zien deze er vriendelijk en mooi uit.

Ik heb matig geslapen in m’n shelter. Het stormde. Een shelter to the storm. Dat wel. Verder is het hotel ‘dun’ en helaas, niet derderangs. Alles is ‘dun’; de te kleine handdoek, de straal uit de douche, de plakjes eeuwig-vers-witbrood, het dekbed, de koffie bij het ontbijt, en wat niet letterlijk dun is, had een dun prijsje.
In de ontbijtzaal die geen ramen heeft, alleen twee daklichtjes met tralies, zitten per tafel twee jonge mannen. Hun sporttassen en korte gewatteerde jassen hebben ze in de gang gegooid. Ze hebben spijkerbroeken aan en dunne truiachtige dingen over fantasie hemden. Waarschijnlijk doen ze iets technisch en wonen te ver weg. Een soort Bouwloods in Babylon.

Ik zit weer in het café met de wulpse plafonds. Over een half uur gaat m’n trein. De kelner heeft de deur voor me open gedaan want ze zijn nog gesloten. Hij brengt cappuccino en zet een weemoedig liedje aan. Ik kijk naar het stationsplein, de kale bomen en de hoge glazen kantoren in een stralende februarizon. Ik vind Leeuwarden mooi.

Trefwoorden