Cees de Wit is directeur van WKW consultants for urban management. WKW adviseert overheden en organisaties bij het ontwikkelen van processen en strategieën voor stad en land. De Wit is opgeleid als architect. Maar al snel bleek dat hij liever processen en organisaties ontwierp dan gebouwen. Daarom ging hij sociologie studeren. Van architect werd hij adviseur tussen organisaties. De Wit promoveerde op de samenhang tussen ruimtelijke en sociaal-culturele veranderingen in de gebouwde omgeving. Daarnaast is De Wit voorzitter van de Stichting Architecten Onderzoek Wonen en Woonomgeving (STAWON), een stichting die onder auspiciën van de Bond van Nederlandse Architecten onderzoek doet naar de kwaliteit van woning en woonomgeving.

Stadsvernieuwing

Als veel architecten van zijn generatie begon De Wit als ontwerper van sociale woningbouw in de naoorlogse wijken: ‘Als je naar de stadsuitbreidingen van na de oorlog kijkt, kan je concluderen dat één aspect zeer veel aandacht heeft gekregen: er moesten snel veel woningen worden gebouwd. Later, in de jaren zestig en zeventig, raakte ik nauw betrokken bij de stadsvernieuwing. En de stadsvernieuwing had een tot dan toe ongekende sociale dimensie. Het was een proces dat door de mensen in de uitvoerende organisaties vanuit het niets geleerd moest worden. Want in de stadsvernieuwing had je met bewoners te maken. Dat was je als architect of projectleider niet gewend.
In de stadsvernieuwing zag ik dat economische, sociale, culturele en bestuurlijke processen hun neerslag kregen in de gebouwde omgeving. En het effect was wederzijds: de ruimtelijke structuren die daarbij ontstonden hadden op hun beurt hun invloed op het sociale en culturele leven in een buurt. Die wisselwerking was nooit echt onderzocht: hoe kan je de opbouw van sociale verhoudingen relateren aan de vernieuwing van de gebouwde omgeving. Ik heb in mijn werk altijd gestreefd naar een integrerende aanpak. Vaak wordt het woord ‘integraal’ gebruikt. Ik doe dat niet, want je kunt niet alles overzien, laat staan beheersen.’

Volgens De Wit zijn de lessen die in de stadsvernieuwing zijn geleerd ook van toepassing op de dorpen van Noord-Nederland: ‘In het beleid wordt uitgegaan van een scherpe grens tussen steden en platteland. Maar die grens bestaat al lang niet meer. Er wordt veel te veel in zwart-wit gedacht. Er bestaan hier alleen grijstinten. De overgangszone tussen stad en land is een grijs gebied. Ik vind de benadering van de dorpslandschappen ook waardevol, omdat uitgegaan wordt van de stadsregio als samenhangende structuur en niet van stad en platteland. Want we hebben in Nederland geen diep achterland meer. Iedere woning in Nederland is aangesloten op dezelfde netwerken. We hebben allemaal riolering, telefoon en internet. Hoe perifeer we ook wonen. Uiteindelijk is Nederland niet meer dan een stedelijk gebied met hier en daar een paar trapveldjes.
In de meeste dorpen – en trouwens ook in veel buitenwijken van steden – heb je een sociale structuur waarin verschillende categorieën bewoners een rol spelen. Je hebt de autochtonen, de mensen die oorspronkelijk uit het dorp komen. Meestal zijn zij de representanten van de oorspronkelijke agrarische gemeenschap. Dan heb je een laag met nieuwkomers die er al een tijd wonen en in de sociale structuur van het dorp zijn ingepast. En vaak heb je nog een derde laag met nieuwere, meer elitair ingestelde nieuwkomers. Die hebben over het algemeen minder contacten in het dorp, soms worden ze aanvankelijk zelfs nauwelijks getolereerd. In de drie lagen van de sociale structuur van de dorpen wordt het verstedelijkingspatroon van Nederland, de golven van de suburbanisatie, weerspiegeld.’

Identiteit

Als De Wit gevraagd wordt naar de rol die in de filosofie van de dorpslandschappen aan het begrip identiteit wordt toegekend, wijst hij erop dat identiteit, als het over dorpen gaat, vaak wordt verward met allerlei romantische, nostalgische beelden over het leven in het dorp. ‘In de sociologie werken we met de begrippen location en locale. Location is een combinatie van een plek, de bewoners en het gebruik van de plek. Ik vergelijk zo’n plek met een klaslokaal: de verhoudingen tussen mensen zijn helder en eenduidig. Locale is een plek die minder eenduidig is, waar het gebruik niet samenvalt met de plek. Dingen gebeuren op verschillende tijden en de cultuur, de status en de activiteiten van de mensen die er komen lopen door elkaar. De arbeidsdeling is gering, de economie is weinig complex. De sociale verhoudingen zijn te vergelijken met die in een kroeg. Er zijn verschillende netwerken van relaties.
Een dorp wordt vaak afgeschilderd als een location, als een plek met een grote sociale cohesie. Maar dat is lang niet overal zo geweest, er zijn ook dorpen die nooit zo’n eenheid zijn geworden. Ik parafraseer even: ‘het goeie ouwe dorp zal nooit worden wat het eigenlijk nooit is geweest’. Binnen ons verstedelijkte land kan je niet op die manier achter de identiteit van een dorp komen. Ik zeg: als er een groep mensen is die bepaalde dingen samen belangrijk vindt, dan hebben ze er blijkbaar waardering voor. En als mensen iets waarderen, heeft het een betekenis. Die betekenis dikt in tot belangrijke symbolen, die voor iedereen herkenbaar zijn. Een boerenschuur kan slechts een schuur zijn, maar kan ook een nieuwe betekenis als feesthal krijgen. Daarvoor is een heel proces nodig dat gecoördineerd wordt, tot en met de normeringen voor het gebruik. Zo’n feesthal is bijvoorbeeld typisch iets voor jongeren, ouderen gaan er gewoon niet naar toe. En ook het gedrag van de groepen die er gebruik van maken, is aan duidelijke normen gebonden.
De identiteit van een dorp zit niet in nostalgische gevoelens, zo van ‘vroeger had ons dorp iets eigens’. De identiteit van een dorp zit in de ruimtelijke neerslag van allerlei sociale, economische en culturele processen. Dirk Sijmons zei het ook: nostalgie is op zijn best een improductieve houding. De identiteit van een dorp zit niet in de huisjes die er nu in Neu-antikstijl worden gebouwd. Kwaliteitsbesef is iets anders dan romantiek.
In Vleuten-De Meern, dat over enige tijd onderdeel zal vormen van Leidsche Rijn, zag je ten tijde van de presentatie van de plannen een vreemd proces: eerst moesten de inwoners van Vleuten, dat waren vooral tuinders, niets hebben van de inwoners van De Meern, dat een suburb van Utrecht was. Toch konden ze samen als dorp strijden tegen Leidsche Rijn. Uiteindelijk werd op grond van een aantal potscherven de conclusie getrokken dat in Vleuten en De Meern al in de Romeinse tijd nederzettingen hadden bestaan. Zo werd naar een identiteit gezocht, 2000 jaar geschiedenis, als legitimatie voor het verzet tegen Leidsche Rijn. Een weinig succesvolle onderneming.’

Dorpsbelangen

De sociale samenhang in een dorp kan worden versterkt door een oprichting van een vereniging die de belangen van de bewoners bij de verschillende overheden behartigt. In de optiek van De Wit kan zo’n apolitieke organisatie, als een groot deel van de bevolking zich erin herkent, een belangrijke functie vervullen. De Wit: ‘Ik heb in de stadsvernieuwing gezien dat de bewoners toen minder besef hadden van het nut van het zich organiseren. Mensen gaan zich alleen organiseren in het geloof dat het loont. Daarom zal in sommige dorpen een nieuwe organisatie van bewoners ontstaan. Want mensen komen er op een gegeven moment achter dat een competente organisatie dingen voor elkaar kan krijgen. En voor de overheid kan zo’n organisatie, een vereniging Dorpsbelangen of hoe hij ook heet, een aantrekkelijke partner zijn in verschillende overleggen. Dat overleg draagt bij aan begrip. Met een competente bewonersorganisatie voorkom je dat de overheid een totaal andere richting op wil dan de bewoners. Dat leidt dat vaak tot verspilling, van tijd, geld, mogelijkheden of van het landschap.
Een goed georganiseerde bevolking draagt bij aan een afgewogen koppeling tussen economische, sociale, culturele en bestuurlijke krachten. Dat krijgt zijn weerslag in de ruimte, die op zijn beurt een stimulans voor verdere ontwikkeling kan zijn. Niemand weet precies hoe dat werkt, daar is veel kwalitatief sociaal-wetenschappelijk onderzoek voor nodig van een soort waar op de universiteiten met hun aio-systeem geen tijd meer voor is.’

Participatie

De praktijkfilosofie van de dorpslandschappen, waarin de identiteit van de dorpen strategisch wordt ingezet in de transformatie van het buitengebied, spreekt De Wit zeer aan. Gevraagd naar de praktische toepassing van zijn kennisgebied, benadrukt hij het belang van participatie, het vinden van een breed draagvlak onder de bewoners van de dorpen: ‘Waar je mee moet beginnen, is met respect te tonen voor mensen. Soms worden dorpsbewoners gezien als achterlijk, of worden de nieuwkomers in een dorp niet als serieus te nemen partij gezien. Het is belangrijk om naar iedereen te luisteren en niet op voorhand één partij zijn zin te geven. Daarna kan je verkennend kijken of er knelpunten zijn op bestuursniveau en onderzoeken of er congruentie in de standpunten zit. Je doet er goed aan om ook een one issue-actie serieus te nemen en te zoeken naar de redenen van de onvrede. Verder kan je gewoon kijken naar wat mensen belangrijk vinden, je moet op zoek naar de betekenis die een dorp heeft voor de mensen. Maar je moet het wel praktisch houden. Vaak verstaan de mensen elkaars taal niet, een woord dat wordt gebruikt in een beleidsstuk kan voor een bewoner een heel andere lading hebben dan voor degene die het beleid maakt. Verder is het erg belangrijk om vertrouwen te creëren. Dat kan je bijvoorbeeld doen door niet met tachtig dingen tegelijk te beginnen. Natuurlijk moeten sommige processen op verschillende punten worden aangepakt en werk je met raamplannen en ruimtelijke strategieën, maar vaak moet je beginnen met een concreet dingetje dat een duidelijk multiplier-effect heeft. Een speelveldje in een dorp kan zo’n effect hebben. Mensen ontmoeten elkaar en leren elkaar kennen, maar voor het veldje moet je ook geld hebben en het moet worden beheerd. Mensen leren elkaar ook op hun verantwoordelijkheden aanspreken. Mensen kunnen veel zelf, maar ze vragen zich ook af met wie ze verder kunnen komen als ze bepaalde bronnen missen, als ze bijvoorbeeld geld, grond, visie, samenwerking of bevoegdheden tekort komen. Als je ze iets met elkaar laat ondernemen zal dat best wel eens ruzie opleveren, maar meestal ontstaat een synergie, omdat het mensen bindt. Als er iets nieuws moet gebeuren, moet je vaak een routine doorbreken en mensen kansen geven. Innovatie vergt aandacht, en vergt dus ook mensen die zo’n proces trekken, die er de schouders onder zetten en er iets van kunnen maken. Dat kan bijvoorbeeld iemand uit het dorp zijn die in de VUT zit en genoeg tijd heeft, maar ook een buitenstaander of een ambtenaar van de gemeente. Het is natuurlijk wel belangrijk dat zo iemand niet de substituut-burgemeester gaat uithangen.’

Grote stedenbeleid

Het onderscheid in beleid tussen stad en platteland is De Wit een doorn in het oog. In zijn optiek legt het buitengebied het in Den Haag af tegen de succesvolle lobby van de grote steden. De Wit: ‘Deze beleidspraktijk is nauwelijks te verdedigen. Eerst waren er vier grote steden, of eigenlijk maar drie, want Utrecht telde niet echt mee. Daarna is van de ene dag op de andere bedacht dat Nederland 21 grote steden heeft. Alsof er in de dorpen niets aan de hand is. Er bestaat geen strikt onderscheid, ook niet in de problematiek, maar in het gevecht om de schaarse middelen – overheidsgeld en grond – komen de dorpen er niet goed af. De meerderheid, die bovendien het luidruchtigst is, krijgt gelijk. De zwijgende minderheid krijgt niets: daar komt het in grote lijnen op neer. Er wordt mij wel eens egalitair denken verweten. Maar als je welke tweedeling in de samenleving dan ook wilt tegengaan mag de al dan niet perifere ligging niet als criterium worden gebruikt. Gelukkig stelt de nieuwe minister van LNV, Hajo Apotheker, de herstructurering van de landbouw tegenover de herstructurering van de steden. Zo komt het buitengebied op de agenda te staan. Maar om de eigentijdse verhoudingen tussen de steden en het buitengebied in praktische woorden te vangen, om strategische ontwikkeling op de schaal van de regio mogelijk te maken, is nog veel conceptuele arbeid nodig. Daarvoor is een nieuwe taal nodig die past bij zowel een nieuwe identiteit als een nieuwe reputatie.’