Een wetenschappelijke benadering van het realiseren van een toekomstbeeld waarin ecologie en economie op elkaar zijn afgestemd; zo wordt het rapport beschreven dat werd opgesteld door Albert-Jan Abma, milieuwetenschapper en werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij in Groningen.

Hoewel zelf geen boerenzoon, is Albert-Jan Abma geboren en getogen tussen de Friese koeien in de omgeving van Bolsward (1976). Hij studeerde milieuwetenschappen aan de RUG en schreef het rapport Science of fiction, waarover in september 1999 een symposium werd georganiseerd. ‘Er was veel sympathie voor de voorgestelde ideeën over duurzame ontwikkeling bij het ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij (LNV), de landbouw, het bedrijfsleven en de milieubeweging’. Het leverde hem een baan op bij de Directie Noord van LNV, waar hij zijn onderzoek verder kan voortzetten.
Backcasting is de methode waarmee hij werkt. ‘Je kiest een moment in de toekomst, bijvoorbeeld 2015, waarvoor je een wenselijk beeld schetst. Vervolgens redeneer je terug: wat moet ik vanaf nu doen om dat ideaalbeeld te bereiken.’ Aanzet voor de studie was het internationale waddenbeleid, waarin duurzaamheid van economie en ecologie als een belangrijk criterium voor het waddengebied werd geformuleerd tijdens de ministersbijeenkomst in Stade in 1997. Om op langere termijn te bereiken dat milieudoelstellingen worden gehaald, moeten in 2040 fossiele brandstoffen vervangen zijn door hernieuwbare, en mogen er geen emissies meer plaatsvinden die de natuurlijke kringlopen verstoren. Landbouw, agroverwerking, chemie en energie spelen een belangrijke rol in het Noorden des Lands en vormen de sectoren die bij het onderzoek worden betrokken. ‘In al die sectoren komen nog veel emissies en afval vrij. Voor de toekomst moet energievoorziening gebaseerd zijn op zonnecellen, en planten moeten gebruikt worden voor voeding en materialen’, aldus Abma.
Een levenscyclusanalyse van synthetische en plantaardige producten bracht hem tot een eerste studie naar het gebruik van meekrap als rode verfstof (zie Noorderbreedte 1999-2).
‘Mijn conclusie was dat meekrap minder gunstige resultaten opleverde voor het milieu, omdat van de plant maar een heel klein deel gebruikt wordt. Daarom stelde ik me de vraag hoe je de plant volledig kunt gebruiken. Er zijn vooral verbeteringen mogelijk in het gebruik van bladeren, stengels en plantensappen, waar interessante stoffen in zitten. Om deze te benutten, zijn bioraffinaderijen nodig. Deze kunnen gevoed worden met gras, maïsstengels, stro of bietenloof. De producten zijn eiwitten voor veevoer, vezels voor papier, karton of grondstof voor de chemische industrie, suiker voor alcoholproductie en dergelijke. Nu wordt het direct aan vee bevoerd, maar veel onderdelen worden niet door het dier opgenomen en komen in de mest terecht. Met bioraffinage kun je dus een milieuprobleem voorkomen, terwijl je meer met je grondstoffen doet. Dit is een schoolvoorbeeld van duurzame ontwikkeling.’

Volledig benutten van planten

De landbouw is sterk vertegenwoordigd in de noordelijke provincies. In een duurzame ontwikkeling ziet Albert-Jan Abma voor die landbouw een belangrijke rol weggelegd: ‘Planten zijn bij uitstek hernieuwbare grondstoffen: ze zetten zonlicht, kooldioxide, water en andere verbindingen om in economisch waardevolle grondstoffen. Daarbij zijn er hoogwaardiger en laagwaardiger componenten; je haalt er bijvoorbeeld eerst de specialties uit, dan suiker, zetmeel, oliën en vetten. De eiwitten, aminozuren en vezels volgen, evenals de organische verbindingen en zouten, allemaal te verwerken in waardevolle producten en ten slotte blijven er laagwaardige delen over, die als groenbemesting of voor omzetting in methanol worden gebruikt, natuurlijk met behulp van zonne-energie.’
De agroverwerkende industrie moet zich verder ontwikkelen om plantaardig materiaal duidelijker te scheiden in afzonderlijke componenten. De biet moet worden geproduceerd voor méér dan alleen suiker: de hele plant kan worden ontleed tot vetten, cellulose en lignine om vervolgens verwerkt te worden in de cosmetica-industrie, geneesmiddelen en bio-olie. De zuren en suikers uit het sap van de plant gaan naar de voedingsmiddelenindustrie en de fijnchemie. Zouten worden hergebruikt als kunstmest.

Aardappelen in plaats van chloor

De landbouw moet in een dergelijk scenario wel milieuvriendelijker produceren: minder gebruik maken van bestrijdingsmiddelen en energie (onder andere in de vorm van kunstmest). Albert-Jan Abma: ‘Je moet het zien als een proces van aftappen uit een natuurlijke kringloop, maar dan moet die kringloop dat wel toestaan en niet te veel verstoord worden. In principe mogen er niet meer meststoffen op het land gebracht worden dan nodig is voor opname in de planten. Voor het terugdringen van bestrijdingsmiddelen is het uitbreiden van het rotatieplan een belangrijke innovatie: gewassen die niet vaker dan één keer in de vier jaar geteeld worden. Daarbij kunnen nieuwe gewassen ingezet worden, zoals lupine, vlas, hennep, miscanthus. De teelt van deze gewassen komt op dit moment niet van de grond. Wanneer grote delen van deze gewassen verwerkt kunnen worden in bopraffinaderijen, ontstaan nieuwe kansen.’
Daarvan kan de chemische sector profiteren en bovendien haar steentje bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: methanol is bijvoorbeeld goed om te zetten in etheen als een bulkchemicalie. Een dergelijk proces is goed in te passen in de chemieactiviteiten in Delfzijl.
Ook voor de energievoorziening kunnen plantendelen worden ingezet: elektriciteit kan worden vastgelegd in methanol en worden aangewend in zonloze perioden.

De koe wordt vertroeteld

‘Neem nou de koe’, zo stelt Albert-Jan, ‘die kan met de helft minder vezels toe. Nu komen die moeilijk verteerbare vezels in de mest terecht, maar wanneer gras door een bioraffinaderij wordt verwerkt, kun je het overschot aan vezels eruit halen en het gebruiken voor de productie van methanol. De chemische industrie kan bijna volledig draaien op koolstof dat nu in de mest terechtkomt. De koe krijgt dan de essentiële componenten voorgeschoteld, die beter opneembaar zijn.’ Maar hoe zit het dan met ons Hollandse landschap in 2030? Komen er nog wel grazende koeien in voor? Abma:’Ja, de koe mag wel in de wei blijven: voor haar welzijn zijn frisse lucht en beweging nodig, dus met het behoud van het koeienlandschap zit wel goed. Maar een groot deel van het gras zal eerst verwerkt worden door de fabriek. De koe zal door het afgewogen dieet waarschijnlijk méér melk leveren.
Hij schetst het succes van Wageningen: ‘Door gerichte veredeling van het gras zijn heel veel nieuwe soorten mogelijk waaruit de industrie naar hartelust een breed scala aan grondstoffen kan halen. Er zijn de laatste decennia al veel eiwitrijkere grassoorten gekweekt; men leidt daar bijvoorbeeld ook de toename van ganzen en smienten in de noordelijke weilanden uit af.’

Slimme boeren en bedrijven

Er is een behoorlijke belangstelling van de agroverwerkende en chemische industrie voor de science-of-fictionideeën. Op het symposium in september waren bedrijven zoals Dollard Tarwe, AVEBE, CSM, maar ook het Delfzijlse North Refinery en de Stichting Samenwerkende Bedrijven Eemsmond aanwezig.

Toch komen volgens Albert-Jan Abma de ontwikkelingen nog niet voldoende van de grond. ‘Daarbij is geld niet zozeer de bepalende factor’, stelt Albert-Jan, ‘we hebben slimme boeren en bedrijven nodig, die visie en durf en ondernemerschap hebben. De landbouwwereld is nog behoudend en kijkt te weinig om zich heen, terwijl hier zoveel voordelen in zowel economisch als ecologisch opzicht in zitten. Er is een gezamenlijke aanpak nodig in een totale keten van bedrijvigheid, die kansen moet men grijpen, die ambitie toont.’
‘Het departement heeft in het verleden nogal de nadruk gelegd op “Nederland als voedselproducent”. Op dit moment bezint het ministerie zich op de toekomst van de landbouw, waarbij ook de beschreven innovaties worden betrokken. LNV wil zich breed informeren en onderzoekt welke rol zij gaat spelen.’

Trefwoorden