Dit essay richt zich op de sociaal-culturele veranderingen die zich op het Nederlandse platteland voordoen. Daarbij staat de situatie in de dorpen in het Noorden centraal. In de eerste plaats beschrijven we de transformatie van autonoom dorp naar woondorp. Deze brengen we vervolgens in verband met structurele en culturele veranderingen in de dorpssamenleving. Tenslotte gaan we na welke consequenties deze veranderingen hebben voor de wijze waarop bewoners zich met hun dorp verbonden voelen. Daarbij zoeken wij niet naar vormen die verwijzen naar een tijd die voorbij is, maar die aansluiten bij een moderne dorpssamenleving.

Het is vooral aan literatoren als Geert Mak en aan onderzoekers van het Nederlandse cultuurlandschap te danken dat de relatie tussen omgeving en de lokale samenleving weer in het zicht geraakt. Zij doen dit overigens vanuit verschillende gezichtshoeken. Bij Mak staat de concrete lokale samenleving in een meer of minder verstedelijkte omgeving centraal, bij onderzoekers van het cultuurlandschap staat het landschap centraal, maar wordt de betekenis van de lokale samenleving voor het ontstaan van het landschap steeds vaker benadrukt. Beiden kenmerken zich door een historiserende benadering. Zij hebben oog voor het ‘concrete’, het geheel van maatschappelijke en landschappelijke zaken dat plaatselijk tezamen gegroeid is. Beiden weten de relevantie van de sociaal-culturele dimensie van de ontwikkelingen op het platteland duidelijk te maken, maar kijken daarbij vooral naar het verleden. Weemoed en een conserverende benadering kunnen daarvan het gevolg zijn. Het blijkt nu eenmaal eenvoudiger te formuleren van waar de plattelandssamenleving vertrekt, dan in welke richting deze zich ontwikkelt.
Dit essay richt zich op de sociaal-culturele veranderingen die zich op het Nederlandse platteland voordoen. Daarbij staat de situatie in de dorpen in het Noorden centraal. In de eerste plaats beschrijven we de transformatie van autonoom dorp naar woondorp. Deze brengen we vervolgens in verband met structurele en culturele veranderingen in de dorpssamenleving. Tenslotte gaan we na welke consequenties deze veranderingen hebben voor de wijze waarop bewoners zich met hun dorp verbonden voelen. Daarbij zoeken wij niet naar vormen die verwijzen naar een tijd die voorbij is, maar die aansluiten bij een moderne dorpssamenleving.

Van ‘autonoom dorp’ naar ‘woondorp’

De dorpen in het Noorden zijn betrokken in een algemeen proces van ruimtelijke schaalvergroting. De wijze waarop de samenleving zich ruimtelijk organiseert, is afhankelijk van de stand van de technologie, het welvaartsniveau en van de arbeidsdeling in de samenleving. Deze langlopende maatschappelijke veranderingen manifesteren zich in een steeds wijder net van relaties en een toenemend ruimtebeslag. Op basis van de dominante economische productiesector kunnen drie opeenvolgende ontwikkelingsfasen worden onderscheiden: de agrarische fase, de industriële fase en de postindustriële fase.
Bij elk van deze ontwikkelingsfasen is een best passende sociaal-ruimtelijke ordening te onderscheiden, maar het is duidelijk dat de ruimtelijke neerslag van een ordening in voorafgaande ontwikkelingsfasen een zekere inertie vertoont en zo een conditie vormt voor de ontwikkelingen nadien.
Zo functioneert de parochiestructuur die in de Middeleeuwen de grondslag vormde voor het nederzettingenpatroon op grote delen van het Nederlandse platteland als een voorwaarde voor de sociaal-ruimtelijke ordening van de industriële en de postindustriële samenleving. Alleen waar sprake was van kolonisatie onder andere dan agrarische verhoudingen kon een nederzettingenpatroon ontstaan dat op andere principes was gebaseerd. Het overgrote deel van het nederzettingenpatroon in het Noorden is echter gevormd in een agrarische samenleving. De Drentse en Groningse veenkoloniën vormen daarop de belangrijkste uitzondering. Ook de Drentse en Friese kolonies van weldadigheid vormen een verhaal apart.

Tot aan de industrialisatie van het Nederlandse platteland, die in veel streken op zich liet wachten tot na de Tweede Wereldoorlog, waren dorpen in hoge mate autonoom. Wonen en werken vielen voor de meeste bewoners samen binnen het agrarisch gezinsbedrijf. Een groot aantal relaties van bewoners viel samen binnen het gemeenschappelijk territoir van het dorp. De meeste dagelijkse voorzieningen en een groot deel van de sociale contacten vond men in het dorp. Het dorp vormde een politiek-bestuurlijke eenheid. Elk dorp had zijn eigen lokale cultuur. Alleen door een verzorgende functie voor niet-dagelijkse goederen konden plattelandsstadjes zich van de dorpen onderscheiden.
Karakteristiek voor het autonome dorp in sociaal-cultureel opzicht waren autochtoniteit, dorpsbinding, heterogeniteit in demografische en sociaal-economische zin en homogeniteit in culturele zin. Het merendeel van de bewoners was in het dorp geboren en getogen. Er was sprake van een emotionele verbondenheid met het eigen dorp, waarbij de buitenwereld maar in beperkte mate als referentiekader diende. Jong en oud, rijk en arm, notabelen, middenstand, boeren en knechten, zij woonden op korte afstand van elkaar bijeen en waren in veel opzichten op elkaar aangewezen. Familierelaties, sociale controle en lokale cultuur hielden de dorpssamenleving bij elkaar.

Door ruimtelijke schaalvergroting zijn in de postindustriële samenleving de sociale en economische relaties van bewoners voor een groot deel buiten het eigen dorp komen te liggen. De werkplek, de opleiding, bezoek aan winkels en andere voorzieningen, bezoek aan verenigingen, familie en vrienden: in toenemende mate komt men hiervoor buiten het eigen dorp. Het ruimtelijk patroon van activiteitencentra; industrieterreinen, winkelcentra, ziekenhuizen, gemeentehuizen, etcetera, heeft zich aan deze situatie aangepast. In de dorpen wonen steeds minder mensen die daar ook werken en steeds meer mensen die elders werken of die niet meer aan het arbeidsproces deelnemen. Voor verzorging en werken is het gewestelijk kader steeds belangrijker geworden. Dorpen zijn in dit opzicht geïntegreerd geraakt in ruimere arbeids-, woning-, en verzorgingsmarkten.
Integratie brengt echter een overgang van autonomie naar een specialisatie in gewestelijk verband met zich mee. Werkgelegenheid en voorzieningen concentreren zich meer en meer in de stedelijke centra. Voor de dorpen betekent het dat de woonfunctie centraal komt te staan. Veel voorheen autonome dorpen specialiseren zich tot woondorp.

De overgang van het autonome dorp van de agrarische samenleving naar het woondorp van de postindustriële samenleving heeft in verschillende delen van Noordwest-Europa een eigen karakter gehad. Uiteenlopende ontwikkelingen in de landbouw (ontginning, drooglegging, intensivering) en in de industrie hebben in verschillende streken geleid tot een eigensoortige overgang. In veel plattelandsgebieden is de agrarische samenlevingsfase nog lang van betekenis geweest, terwijl de fase van de industriële samenleving betrekkelijk kort heeft geduurd. De werkgelegenheid in de landbouw nam in Nederland tot na de Tweede Wereldoorlog nog in absolute zin toe. De late industrialisatie bracht met zich mee dat dorpen slechts in beperkte mate de vestigingsplaats werden van industrie. De industrialisatie kwam in veel plattelandsgebieden pas goed op gang toen al van gewestvorming sprake was. Industrieën vestigden zich op dat moment vooral in grotere regionale centra. Hun werknemers bleven als autochtone forenzen in hun dorp wonen; de toegenomen mobiliteit (bromfiets, openbaar vervoer, bedrijfsvervoer en later vooral de auto) maakte dit mogelijk. Binnen Nederland is de industriële werkgelegenheid in regionale centra vrijwel overal bereikbaar.
In de jaren vijftig bestond in Noord-Nederland de vrees dat bepaalde delen van het platteland te maken zouden krijgen met stagnatie en zelfs ontvolking. Men kende het verschijnsel van ‘verdwijnende dorpen’ uit andere delen van Europa en vreesde een zelfde ontwikkeling in Nederland bij teruggang in de agrarische werkgelegenheid. Door de snelle overgang van de agrarische naar de postindustriële fase is daarvan echter nauwelijks sprake geweest. Door de algemene daling van de gemiddelde woningbezetting was in veel dorpen overigens wel sprake van een dalend inwonertal. Afname van het aantal huishoudens ? en leegstand ? bleef echter een beperkt verschijnsel. Veel autonome dorpen ontwikkelden zich in de postindustriële fase binnen een gewestelijk verband tot woondorp.

Nieuwe verscheidenheid: typen dorpen

De overgang van autonoom dorp naar woondorp vindt geenszins op uniforme wijze plaats. Afgezien van de regionale verschillen ontwikkelen woondorpen een specifieke positie binnen een gewestelijk kader. In feite ontstaat er een ‘nieuwe verscheidenheid’ op basis van de woonkwaliteiten die dorpen bieden of die aan dorpen worden toegeschreven. Naast bereikbaarheid van centra van regionale of metropolitane werkgelegenheid gaat het daarbij om kwaliteiten die in de beeldvorming over een dorp moeilijk van elkaar zijn te isoleren. De duidelijkste twee kwaliteiten zijn ‘natuur’ en ‘cultuur’. Bij ‘natuur’ gaat het in Nederland traditioneel om landschappen met een zeker reliëf en beschutting en landschappen die mogelijkheden bieden voor met de natuur samenhangende vormen van recreatie. Zand heeft daarbij een traditionele voorsprong op veen en klei. Ook ‘water’ is van oorsprong gewild. Bij ‘cultuur’ gaat het allereerst om historisch authentieke, monumentale woningen, maar ook een omgeving die een cultuurhistorisch een authentiek karakter heeft weten te behouden. Niet onbelangrijke, maar twee minder tastbare kwaliteiten zijn ‘rust en ruimte’ en de ‘dorpssamenleving’. Bij ‘rust en ruimte’ gaat het niet alleen om de aantrekkingskracht die de soms overvloedige ruimte in en rond bepaalde plattelandswoningen biedt voor eigen voedselvoorziening en bepaalde hobby’s, of gewoonweg de mogelijkheid die een vrijstaande woning nu eenmaal biedt ‘rond je eigen huis’ te kunnen lopen. Het gaat ook om het ontbreken van stedelijkheid: drukte, overlast en de confrontatie met ‘vreemden’. Dit laatste element sluit aan bij de vage contouren die de ‘dorpssamenleving’ in de beeldvorming heeft. Die zou zich kenmerken door overzichtelijkheid, bewegingsvrijheid en vitaliteit zonder dat sprake is van ‘dorpsbeklemming’ of stilstand.
Op basis van deze kwaliteiten ontwikkelt zich op het platteland een nieuwe verscheidenheid die in de eerste plaats te beschrijven is aan de hand van de bevolkingssamenstelling die onder invloed van mobiliteit en de werking van de woningmarkt lokaal ontstaat. Deze bevolkingssamenstelling weerspiegelt maatschappelijke verschillen die in onze samenleving relevant zijn (levensfase, sociaal-economische positie, culturele oriëntatie). Die verscheidenheid is in de tweede plaats te beschrijven op basis van de kenmerken van de woonomgeving die met het lokale sociale profiel samenhangt. De lokale betekenis van het algemene proces van schaalvergroting is dus niet een veranderend aantal inwoners, maar een proces van sociale verandering, een verandering van bevolkingssamenstelling op basis van de kwaliteiten van de woonfunctie. Dorpen vertonen in sociaal opzicht dan ook steeds grotere verschillen.
Kortom, op het platteland ontwikkelt zich een verscheidenheid aan dorpstypen. Sommige dorpen zijn nog als autonome dorpen te karakteriseren. Het gaat om kleine dorpen waar de agrarische sector en daarmee verbonden bedrijvigheid relatief omvangrijk zijn, die als woonomgeving voor welgestelden weinig aantrekkelijks hebben en die vrij geïsoleerd liggen ten opzichte van stedelijke centra. De meeste dorpen zijn echter woondorpen geworden. Een deel van deze dorpen, de ‘mooie’ dorpen, de dorpen die in een aantrekkelijk landschap liggen en die een cultuurhistorisch aantrekkelijke bebouwing hebben, zijn de vestigingsplaats geworden voor het regionale kader en voor welgestelde huishoudens van elders. Omdat een groot deel van deze huishoudens in een latere levensfase verkeert, hebben ze ook een wat oudere leeftijdsverdeling. Het gaat om dorpen die nog het meest aan het beeld van de ‘rurale idylle’ tegemoet komen. Daarnaast zijn er dorpen die, vanwege hun korte afstand ten opzichte van belangrijke werkgelegenheidscentra of belangrijke vervoerslijnen, tot de woningmarkt behoren van de grote regionale centra en die daarbinnen bij uitstek geschikt zijn voor op ‘familism’ gerichte huishoudens. Deze ‘suburbane’ dorpen herbergen een relatief welvarende en jonge bevolking. Beide typen dorpen kenmerken zich door een zekere dynamiek. Daarnaast is stagnatie, traditioneel verbonden met kleine, perifeer gelegen kernen in regio’s met een zwakke regionale economie, ook steeds vaker terug te voeren op een gebrek aan kwaliteit van de woonfunctie. Een slechte woningvoorraad, verkeersonveiligheid, verkeersoverlast en bedrijfsoverlast kunnen afbreuk doen aan de woonkwaliteit. Het is vaak een zekere schraalheid die zich uit in ‘onherbergzaamheid’ van het landschap of het ontbreken van een ‘sterk punt’, dat de belangrijkste achtergrond vormt voor de aanwezigheid van een minder welvarende bevolking. Veel van deze ‘schrale’ dorpen worden traditioneel gekenmerkt door een verouderde weinig draagkrachtige bevolking. Zij bieden in toenemende mate ook woonruimte aan andere zwakke groepen op de regionale woningmarkt.
In samenhang met de hiervoor geschetste verschillen in ontwikkeling van de regionale samenleving zijn op deze typologie van dorpen per regio varianten te onderscheiden. Zo kunnen op basis van de regiospecifieke overgang van agrarische naar postindustriële samenleving zich al of niet wat grotere dorpen, ‘oude centra’, voordoen die door verlies van vroeg-industriële werkgelegenheid met een relatief groot functieverlies hebben te maken.

Veranderingen in de dorpssamenleving

Welke gevolgen heeft de overgang van autonoom dorp naar woondorp nu voor het functioneren van dorpen als samenlevingen? En wat is in deze de betekenis van de onderscheiden typen dorpen? Hier kunnen twee perspectieven worden gehanteerd. Vanuit een structureel perspectief is sprake van een verandering in de mogelijkheden voor omgang met anderen. Vanuit een cultureel perspectief is sprake van een verandering van de regels die de omgang tussen mensen beschrijven.
In structureel opzicht is het woondorp gebaseerd op mobiliteit. Bewoners zijn mobiel in hun dagelijks leven en situeren slechts een beperkt deel van hun activiteiten en contacten in het eigen dorp. De auto speelt daarbij een overheersende rol. In een aantal dorpen in een willekeurige plattelandsgemeente in het Noorden (het Drentse Aa en Hunze) anno 1998, gaf maar 18% van de bewoners aan meer dan de helft van een aantal activiteiten buitenshuis (zoals niet dagelijkse inkopen, café bezoek, bezoek van ‘natuur’, volgen van een cursus) meestal in het eigen dorp uit te voeren; van 13% wonen de meeste familieleden in het eigen dorp; van 43% wonen de meeste vrienden en kennissen in het eigen dorp. Dergelijke bevindingen zijn niet los te zien van de ‘automobiliteit’ in deze dorpen: slechts 5% van de huishoudens heeft geen auto en eenderde heeft meer dan één auto. Bewoners blijken ook mobiel in hun levensloop en verhuizen in hun leven verscheidene keren. In de dorpen van Aa en Hunze was 17% van de bewoners in hun dorp geboren en getogen, ruim een derde was elders in Drenthe geboren, ongeveer de helft woonde korter dan 20 jaar in het dorp. Deze dynamiek maakt ruimtelijke uitsortering mogelijk. Omdat bewoners er naar streven te verhuizen naar een omgeving die bij hun situatie past, treffen zij in het woondorp medebewoners aan die in dezelfde situatie verkeren en dezelfde woonvoorkeuren hebben. Woondorpen hebben daardoor de neiging homogeen te zijn naar welstand en levensfase. Niet iedereen heeft echter evenveel te kiezen op de woningmarkt. Het zijn vooral de welgestelden die hun voorkeur voor een aantrekkelijk dorp kunnen realiseren, huishoudens met weinig geld moeten genoegen nemen met wat ze krijgen kunnen. Homogeniteit naar welstand èn levensfase komt daardoor vooral in de mooie en suburbane dorpen voor. Dorpen met minder woonkwaliteit, de ‘schrale’ dorpen, hebben in andere opzichten dan welstand vaak een meer heterogene bevolking.
Naast structurele veranderingen is er ook sprake van culturele veranderingen in de overgang van autonoom dorp naar woondorp. Al sinds de eeuwwisseling werd deze door sociologen als Tönnies, Durkheim en Redfield beschreven als een overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft, van organische naar mechanische solidariteit, van folk society naar urban society. Twee kenmerken onderscheiden traditionele relaties van moderne: de territoriale gebondenheid van relaties en de specificiteit van relaties. In een traditionele samenleving zijn relaties lokaal-territoriaal gebonden: men gaat om met alle dorpsgenoten en uitsluitend met dorpsgenoten. Deze relaties zijn niet rol-specifiek: elke dorpsgenoot is tegelijkertijd verwant, collega, klant, concurrent, hulpverlener, verenigingsgenoot. In een moderne samenleving zijn relaties categoriaal specifiek en niet territoriaal gebonden. Met dorpsgenoten gaat men om als dorpsgenoten, omdat men bepaalde belangen en interesses gemeen heeft. Daarnaast onderhoudt men relaties met dorpsgenoten èn met bewoners elders op basis van andere belangen en interesses.

De overgang van traditionele naar moderne relaties heeft niet overal en voor iedereen op dezelfde wijze plaatsgevonden. In Nederland zijn nog verscheidene autonome dorpen te vinden waar sprake is van een lokale agrarische bestaansbasis en een geringe mobiliteit en waar bewoners op een community-achtige manier met elkaar omgaan. Ook zijn er bepaalde bevolkingscategorieën die minder goed in staat zijn de overgang van een traditionele naar een moderne leefwijze te maken. In Nederlands onderzoek is duidelijk geworden dat dit bijvoorbeeld geldt voor weinig draagkrachtige ouderen en voor werklozen.
Het is duidelijk dat de hiervoor geschetste uiteenlopende veranderingen in bevolkingssamenstelling en in omgangsregels verschillende mogelijkheden biedt tot sociale integratie. Daarbij lijkt een aantal kenmerken van de bevolkingsamenstelling en van bewoners van groot belang: autochtoniteit versus allochtoniteit, homogeniteit versus heterogeniteit, verhuismobiliteit en mate van afhankelijkheid van de lokale situatie.

Door onderzoekers wordt in het algemeen geconcludeerd dat de situatie in het autonome dorp of ‘community’ een aantal voordelen heeft boven een woondorp. Deze dorpen kennen een intensief informeel sociaal leven en een bloeiend verenigingsleven; de traditionele burenhulp is hier nog springlevend. Waar dit nog bestaat verdient het aanbeveling de situatie te koesteren. Maar als beleidsperspectief voor woondorpen voldoet deze niet meer; in woondorpen wordt immers steeds minder aan de daarvoor geldende voorwaarden voldaan. In de mooie en suburbane dorpen met een relatief homogene welvarende bevolking is de sociale integratie steeds meer op moderne leest gestoeld. Bewoners onderhouden relaties met dorpsgenoten op basis van gemeenschappelijke belangen en interesses en onderhouden daarnaast specifieke relaties met mensen elders. De homogeniteit garandeert een zekere gelijkgerichtheid in interesses. De welstand (in economische, sociale en culturele zin) van de bewoners zorgt bovendien voor een onproblematische integratie in gewestelijk verband.
In de schrale dorpen ligt de situatie anders. Door de heterogeniteit van de bevolking weet men elkaar weinig op basis van gedeelde belangen en interesses te vinden. Bovendien kennen deze dorpen een relatieve concentratie van ouderen, mensen met lage inkomens en uitkeringsgerechtigden die moeite hebben met het onderhouden van relaties op grotere afstand van hun dorp.

Van dorpsbinding naar lokaal bewustzijn

Verschillende onderzoekers hebben zich afgevraagd of met het verdwijnen van (traditionele) dorpsbinding elke oriëntatie op de lokale samenleving tot het verleden zou gaan behoren. De ruraal socioloog Groot beschrijft in zijn bijdrage aan ‘De achterkant van verstedelijkt Nederland’ over de oriëntatie van bewoners op hun dorp een groot aantal maatschappelijke ontwikkelingen die de mogelijkheden voor dorpsbinding doen verminderen. Cruciaal is het ruimer worden van het gebied dat voor activiteiten met een dagelijks ritme wordt bestreken. Niettemin onderscheidt hij een nieuwe vorm van oriëntatie op de lokale samenleving die hij omschrijft als ‘lokaal bewustzijn’. Hij duidt daarmee op de behoefte van dorpsbewoners om zich als lokale samenleving van de buitenwereld te onderscheiden. De behoefte tot lokale bewustwording zou ontstaan uit de algemene nivellering van de fysieke en sociale structuur en van bepaalde aspecten van het culturele leven. Als tegenbeweging zouden dorpsbewoners hun woonplaats ‘symbolisch reconstrueren’ door betekenissen te hechten aan bepaalde elementen van het dorpsleven. Als voorbeelden noemt hij: acties voor het behoud van de dorpskerk, de opkomst van verenigingen voor de studie van lokale en regionale geschiedenis en de oriëntatie van kunstenaars en uitgevers op dorpskarakteristieke zaken. Mak spreekt in dit verband over ‘dorpstrots’.
Van Engelsdorp Gastelaars geeft in een essay over territoriale binding en lokale bestuurlijke organisatie een meer functionele duiding van deze ontwikkelingen. Daarbij beredeneert hij dat door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen de ruimtelijke schaal van de economische en sociale dimensie van het maatschappelijk handelen zich verruimt tot het regionale niveau en daar minder makkelijk aanleiding geeft tot een territoriale binding. Hij wijst er verder op dat de culturele en politieke dimensies van het maatschappelijk handelen zich op het lokale territorium, i.c. dorp of buurt of delen daarvan, richten als woondomein. Hij ziet daarvoor tenminste twee achtergronden. Allereerst noemt hij de groeiende betekenis van de waarde van het woningbezit als te beschermen kwaliteit. De waarde daarvan wordt niet alleen bepaald door de staat van de individuele woning, maar ook door de kwaliteit van de directe woonomgeving. Maar ook de groeiende behoefte van bewoners aan bescherming van hun culturele identiteit zou aanleiding geven tot oriëntatie op het dorp als lokaal woondomein. Waar Groot allerlei uitingen van lokaal bewustzijn ziet als een culturele tegenbeweging tegen de algemene schaalvergroting, duidt Van Engelsdorp Gastelaars gelijksoortige uitingen als strategieën die juist passen bij de specialisatie en integratie van woondorpen binnen grotere ruimtelijke gehelen.
Wij concluderen dat in woondorpen de lokale samenleving steeds vaker functioneert als woondomein en dat de kansen op sociale integratie vooral daar bestaan waar bewoners zich in op het woondomein gerichte strategieën bekommeren om de kwaliteit van de woonomgeving. De kansen daarop zijn het grootst waar ? door homogeniteit in leefstijl ? bewoners elkaar ook kunnen vinden in deze strategieën. Het lijkt erop dat de dorpen die het beste aan de woonfunctie ruimte verschaffen de meeste kansen bieden voor het functioneren van de lokale samenleving. Woondorpen die daarentegen minder in trek zijn, brengen ook meer sociale problemen met zich mee. Voor dergelijke problemen bestaan twee oplossingsrichtingen: een op maatschappelijke categorieën gericht beleid en een op het dorp gericht beleid waarbij de bevolking meer zicht wordt gegeven op verbetering van de kwaliteit van het woondomein, mede door daarvoor zelf meer eigen verantwoordelijkheid te dragen.

Continuïteit van het sociale leven

Een belangrijke vraag in dit verband is in hoeverre de sociale veerkracht die kenmerkend is voor het autonome dorp van betekenis kan zijn voor de woondomeinoriëntatie en de daar uit voortvloeiende sociale integratie van bewoners van het dorp als woondorp in een latere fase. Met andere woorden: wat is de continuïteit van het sociale leven in dorpen? Die continuïteit komt waarschijnlijk niet alleen tot uiting in de hardnekkigheid van het verschijnsel dorpsbinding, maar ook in een overgang van een autonoom dorp met een goed sociaal klimaat naar een woondorp dat door bewoners als leefbaar wordt ervaren. Gegeven de aard van het transformatieproces waarin dorpen in onze samenleving zijn verwikkeld, lijkt de kwaliteit van de woonfunctie hier van groot belang, ook voor het dorp als samenleving.