Beeldend kunstenaar Martin Brandsma wil geen klapeksters nabootsen, hij wil zelf een klapekster zijn.

Een aantal jaren geleden reisde beeldend kunstenaar Martin Brandsma (44) af naar Lapland, in het noorden van Zweden. Hij wilde nu eens met eigen ogen het broedgebied zien van de klapekster. Brandsma was al jaren obsessief bezig met deze kleine roofvogel. Elk jaar als de klapekster in Nederland overwinterde, sloop hij door de heide- en veengebieden in Friesland en Drenthe: Delleboersterheide, Fochteloerveen, Dwingelderveld, Drents-Friese Wold, de Schaopedobbe.

Dan droeg hij een groot formaat telescoop met zich mee, de beste die er bestond, om het donkere masker van de klapekster te bestuderen, of het kleurenpatroon van zijn vleugels. Hij fotografeerde de prooidieren die de vogel bij wijze van voedselvoorraad aan de scherpe punten van een struik of prikkeldraad had gespietst of geklemd in de vork van een boomtak. Hij mat zelfs hoe hoog de klapekster deze dode dieren – muizen, kikkers, hagedissen en kleine vogels – van de grond had gehangen.

Maar toen was het zomer en vertrok hij naar Lapland. Niet alleen om zijn geliefde klapekster in zijn broedbiotoop te observeren, maar ook om te praten met de Sami, de aloude bewoners van Lapland. ‘Zij staan veel dichter bij de dieren’, vertelt Brandsma nu. ‘Als ik hen sprak, zeiden ze vaak tegen mij: we kennen alle dieren hier in het landschap. Ze pretendeerden dat ze met elk dier contact hadden en elk dier konden bezingen in hun joik. Zo noemen ze dat: ze zingen een lied niet over een dier, maar ze zingen het dier. Dus ik was reuzebenieuwd of ze een joik konden maken van de klapekster. Ik had mijn geluidsapparatuur ervoor meegenomen. Maar: ze kenden de klapekster niet. Dat vond ik ook zo grappig: ze konden een heleboel, heleboel vogelsoorten opnoemen, maar mijn vogel kenden ze niet. Terwijl ik zelf de klapekster daar wel tegenkwam.’

Zijn geluidsapparatuur kon Brandsma terug in de tas stoppen. Maar wat hij wel deed: een wachtersjas aantrekken, versierd met de traditionele Sami-kleuren blauw, rood en geel. Zo klom hij daar in het Laplandse landschap in bomen en uitkijktorens. Af en toe blies hij op een scheidsrechterfluitje, omdat hij altijd moest denken aan een arbiter die een wedstrijd affluit als hij de schelle kreet van de klapekster hoorde. ‘Ik wilde kijken of die performance voor mij een ingang was om nader tot de vogel te komen, om te begrijpen waarom hij daar in dat gebied zit. Maar het was voor mij ook een ritueel om daar in dat kostuum te lopen.’

Zijn toewijding aan de klapekster gaat dus ver, heel ver. ‘Dat wil ik ook juist’, reageert Brandsma. ‘Ik wil zo ver gaan dat ik ook zelf ga denken: ga ik nou te ver, of…? Ik wil grip krijgen op de klapekster en hem van zo veel mogelijk kanten bekijken, in een omtrekkende beweging.’

Brandsma vertelt over de zijn fascinatie voor de vogel bij hem thuis in Noordwolde, een dorpje in de gemeente Weststellingwerf in Zuidoost- Friesland. Even verderop ligt Wolvega, waar hij opgroeide. Als jongen was hij altijd in de Lindevallei te vinden, van uit school lopend langs de randen van de sloten, een collectie van vogelveren aanleggend.

‘Dat naar buiten gaan is voor mij nog steeds belangrijk. Mensen vragen mij weleens: mag ik je atelier fotograferen? Maar mijn atelier is buiten. Ik heb wel een archief en een opslag. En een tafeltje waaraan ik met mijn laptop zit. Maar ik ben niet een kunstenaar in zijn atelier met al zijn werk om zich heen. Ik wil buiten zijn en daar ideeen opdoen.’

Jarenlang werkte Brandsma als illustrator voor natuurclubs, waaronder de Vogelbescherming. ‘Ik wilde met mijn schetsboek naar buiten. Alles wat vogel was en bewoog, wilde ik en leren kennen en leren tekenen. Zo ben ik ook in aanraking gekomen met die klapekster. Ik zag hem voor het eerst op de Lippenhuisterheide, en ik weet nog als ik terugdenk aan het moment… Ik wil dat niet meteen romantiseren, maar het was wel een gek magisch moment. Ik zag hem niet eens goed, het was een flits, en ik dacht: jeetje, wat was dat? Dat kan wel iets te maken hebben met zijn grafische uiterlijk: met dat zwart-wit-grijs. Als liefhebber van tekenen, speelt dat visuele aspect voor mij wel mee.’ Later wilde hij meer dan illustreren. Hij meldde zich in Groningen aan bij kunstacademie Minerva. Daar liet hij de vogel los en begon hij ongebreideld met abstract schilderen te experimenteren. Een keer kwam de fladderaar nog wel terug: ‘Ik ging in mijn schilderkunst werken aan het thema “verschijnen en verdwijnen”. Toen heb ik een model geschilderd van de uitstervende trekduif, die ooit in miljoenentallen op deze wereld voorkwam. Ik schilderde hem zo licht dat je hem zag verschijnen en verdwijnen als je langs het doek liep.’

Tot de dag dat hij in zijn toen nog grote atelier stond, met de kwast in zijn hand, en dacht: wat moet ik gaan doen? Zijn inspiratie was opgedroogd. Er schoot hem niets te binnen. Het was toch weer de vogel die hem kwam redden. ‘Het was echt zo’, Martin Brandsma knipt met zijn vingers, ‘dat ik dacht: ik ga iets met de klapekster doen. Klaar. Punt. Vanaf dat moment merkte ik dat mijn ideeen enorm toenamen. Ik wist niet waar ik moest beginnen. En dat heb ik nog steeds.’

Hij is nu geen schilder meer. Eerder een conceptueel kunstenaar. Brandsma maakte verschillende kunstboeken. In het eind 2016 verschenen Identities heeft hij het verenkleed tot in detail willen vastleggen van alle klapeksters die hij in de afgelopen vijf jaar heeft geobserveerd in Zuidoost-Friesland en Zuidwest-Drenthe.

Ook maakte hij kwieht, waarin hij een database aanlegde met data en locaties waarop Aziatische klapeksters in Europa zijn waargenomen. ‘Ze hebben sterk trekgedrag; ze kunnen echt dwalen door Europa.’ Zij aan zij met de waarneming plaatste Brandsma een ansichtkaart van precies die plek, alsof de vogels verdwaalde vakantiegangers waren die een bericht naar huis stuurden.

In een kunstruimte in het dorp Oldeberkoop, vlak bij natuurgebied Delleboersterheide waar elk jaar een klapekster zit, organiseerde de kunstenaar dit jaar vijf ‘sessies’. Daar liet hij de bezoekers onder meer nadenken over het waarom van hun eigen gedrag, aan de hand van klassieke onderzoeksvragen uit de gedragsbiologie.

Al kijkend naar de klapekster wil Brandsma in zijn verenkleed kruipen. Een vergeefse wens. ‘Ik ben mens en ik zal mens blijven, en ik zal nooit weten hoe die vogel zich voelt’, zegt hij. ‘Het is de vraag die filosoof Thomas Nagel stelde: hoe is het om een vleermuis te zijn? Dat zullen we nooit weten. Maar wat ik wel interessant vind, is de verschuiving daarnaartoe. Als een kind dat doet alsof het een tijger is. Wij als ouders zeggen: ach, doe eens normaal, je bent geen tijger. Maar zo’n kind zegt: ik ben een tijger. Daar ligt voor mij de verbinding met de Sami: die zingen dus niet over het dier, maar ze zingen het dier. Ik zoek naar de oorsprong, naar onze afstamming van dieren. Wij zijn zelf ook dieren, maar we zitten opgesloten in ons menszijn. Dat maakt dat ik op zoek ga, dat ik naar buiten probeer te treden, naar die verschuiving van mens naar dier. Ik probeer in dat tussengebied te komen.’

En dan is hij pardoes weer die struinende jongen van vroeger, uit Wolvega: ‘Wat ik vroeger deed, langs sloten lopen en veren verzamelen, dat doe ik eigenlijk nog steeds. Misschien ben ik dat een tijdje kwijt geweest, en pak ik dat terug nu ik beeldend kunstenaar ben.