Noorderbreedte besteedt in ieder nummer aandacht aan onderzoek van studenten landschapsgeschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen. Dennis Worst onderzocht de kolonisatie van het veen door boeren in Opsterland. Dennis Worst (Elsloo, 1986) studeerde in 2012 af met zijn thesis over agrarische veenontginningen in Opsterland. Zijn onderzoek is te vinden op de website van het Kenniscentrum Landschap en binnenkort ook in gedrukte vorm te verkrijgen via de auteur (dennis_worst@hotmail.com). Worst is in januari bij de Fryske Akademy gestart met zijn promotieonderzoek naar agrarische veenontginningen in de kop van Overijssel en Zuid-Friesland.

De huidige gemeente Opsterland, ruwweg tussen Drachten en Heerenveen, was vroeger een veengebied. Dennis Worst wilde weten hoe het gebied eruitzag voor er bewoning was, hoe boeren het later hebben ontgonnen en hoe het landschap zich in de loop der eeuwen heeft gevormd onder invloed van het boerenbedrijf. Hij richtte zich met name op het oostelijk deel van Opsterland: de dorpen Siegerswoude, Ureterp, Wijnjewoude (voorheen Wijnjeterp en Duurswoude) en het beekdal van het Koningsdiep. Worst gaat in zijn onderzoek ver terug in de tijd: hij begint rond het jaar negenhonderd. Dat is niet voor niets: ‘De Middeleeuwen liggen net iets verder weg, zijn doordat geschreven bronnen ontbreken net iets moeilijker vast te pakken. Juist omdat deze periode zo onbekend is vond ik het een uitdaging om daar meer over te weten te komen.’
Voordat mensen het in gebruik namen was dit deel van Friesland een groot ondoordringbaar veengebied. Met een laag veen van een tot drie meter dik. Het lag niet alleen in de dalen, maar ook op de hoger gelegen dekzandruggen en op het keileemplateau. Van dit dikke veenpakket vallen in het landschap geen sporen meer terug te vinden. Hoe bewijs je dan dat het er toch gelegen heeft? Oude kaarten vertellen een deel van het verhaal, maar Worst stuitte tegen de verwachting in ook zelf op restanten van veen: ‘Veenlaagjes zijn meestal geoxideerd, en vaak is er niets meer van over. Bij een boring op de kerkheuvel van Wijnje-terp vond ik onder een ophoging met zand en puin een veenlaagje. De eerste keer dat ik zo’n laagje restveen omhooghaalde was ik wel heel erg blij. Want hiermee vond ik het bewijs dat ook op deze hogere delen in het landschap veen gelegen heeft.’

Vanaf de twaalfde eeuw namen mensen het veengebied in gebruik. Iets wat indruk maakt bij Worst: ‘Fascinerend hoe ze in de Middeleeuwen die grote wildernis, die ondoordringbare moerassen, hebben kunnen ontginnen. Ik wilde weten hoe ze dat hebben aangepakt.’ Lange tijd was de gangbare theorie dat veengebieden vanaf hoger gelegen zandruggen zijn ontgonnen. Dit betekent dat de boerderijen die daar nu langs de wegen op de zandrug liggen daar al veel langer hebben gelegen. Tegenwoordig gaan deskundigen er volgens Worst echter van uit dat de ontginningen vanaf de rivier zijn begonnen. ‘Vooral de oude kerkhoven, zoals die van Wijnjeterp, vormen hiervoor het bewijs. Die liggen bijna altijd dichter bij de rivier dan de latere kerkhoven.’ Bewijs voor bewoning is er ook: ‘Bij het oude kerkhof van Wijnjeterp zijn bij opgravingen ook twee oude boerderijplattegronden blootgelegd. Tastbaar bewijs dat ook de eerste boerderijen vlak bij de rivier lagen.’
Later vestigden de boeren zich steeds verder in de richting van de zandrug. De zucht naar bouwland, maar ook de vrees voor natte voeten lag hieraan ten grondslag. Hoewel speculatief, lijkt er sprake van een bepaalde systematiek en een zekere mate van organisatie. ‘Aan de hand van het verkavelingspatroon op oude kaarten en bepaalde ontginningseenheden kun je opmaken dat boerderijen in groepjes opschoven, richting het hoogveen, steeds verder van de rivier af.’ Die samenwerking kwam waarschijnlijk vanuit praktische overwegingen tot stand. ‘Als je land ontgint moet je je tegen het water van het hoger gelegen hoogveen beschermen door een dijk, anders stroomt het zure veenwater zo je bouwland op. Het is veel praktischer om met een groep de dijk te verleggen en tegelijk de boerderijen naar achter toe te schuiven, dan dat je dat alleen doet.’ Zo namen de boeren langzaam maar zeker het hele gebied tussen Koningsdiep en het hoogveen in gebruik en ontstond het langgerekte verkavelingspatroon dat ook vandaag de dag nog zo kenmerkend is voor het Opsterlandse landschap. ‘Het veen is nu verdwenen’, zegt Worst, ‘en ook de oudste boerderijen aan de rivier zijn er niet meer. Maar de hoofdlijnen van de verkaveling liggen er nog steeds. Die langgerekte verkaveling, haaks op het Koningsdiep, die moet je ook in de toekomst zichtbaar houden omdat ze zo karakteristiek is voor de wordings-geschiedenis van Opsterland.’ Net als de openheid van het beekdal, en natuurlijk de oude kerkhoven van Wijnjeterp en Bakkeveen. ‘Die oude kerkhoven liggen duidelijk herkenbaar in het landschap, en ze zijn het bewijs van hoe dit gebied is gekoloniseerd. Zij verdienen het zeker om beschermd te worden.’