Noorderbreedte besteedt dit jaar in elk nummer aandacht aan de ideeën van schrijver, dichter en essayist Willem van Toorn. Aanleiding is de prikkelende lezing die hij eind vorig jaar uitsprak bij zijn bekroning met de Groeneveldprijs 2010. Onder de titel ‘Waar wij wonen’ betoogde hij dat het landschap (de ruimte) niet meer primair de plek is waar wij wonen, zelfs niet de plek waar wij werken, maar een economisch strijdtoneel. Op uitnodiging van Noorderbreedte geven vier personen – in duizend woorden – commentaar op Van Toorns diagnose van ons landschap. In nummer 1 is dat Rik Herngreen. In het vijfde en laatste nummer van dit jaar zullen we de schrijver interviewen naar aanleiding van de vier bijdragen.

De titel van mijn artikel is die van een van de bekendste en interessantste Verkade-albums van Jac. P. Thijsse – een boek met een wel zeer veelzeggende titel. Het verscheen in 1937 en bevat in zijn voorwoord een feilloze beschrijving van het karakter van het Nederlandse landschap: ,,Wij zullen dan zien, dat eigenlijk heel Nederland een merkwaardig complex van cultuur en natuur is te noemen ”

Een veelzeggende titel, omdat hij om te beginnen het landschap aanduidt als een plek om te wonen – niet primair als iets om je met de auto doorheen te bewegen tussen geluidswallen, of als recreatiepark te gebruiken, laat staan om als economische speeltuin over te laten aan projectontwikkelaars of (zeg ik voorzichtig) ontwerpers. In het vervolg van zijn karakteristiek van het landschap waarschuwt Thijsse in 1937 al voor overbodige aantasting ervan: ,, en wanneer we beseffen, hoeveel vreugde er aan dit rijke ‘bezit’ valt te beleven, komt dan niet vanzelf de behoefte, de handen ineen te slaan om iedere onnodige schennis ervan te voorkomen en het ook voor de toekomst te behouden?”

Verder suggereert dat ‘wij’ in Waar wij wonen een gedeelde, gemeenschappelijke ervaring van ‘ons’ land – zo zeiden we dat nog gewoon toen ik een kind was. Een ervaring die, als ze in die tijd niet in haar volle betekenis bestond, volgens de auteur zou moeten bestaan. Zo didactisch was de begaafde schoolmeester Thijsse wel. Hij zag het, overtuigd sociaal-democraat als hij was, als zijn taak het volk te verheffen, het ervan te overtuigen dat het landschap een rijk bezit was, van ons allemaal, en dat het recht had op onze zorg, op goed rentmeesterschap.

Met het gevoel dat het land, het landschap, van ons was, van alle burgers, is mijn generatie misschien wel als laatste opgegroeid. Zo werd erover gesproken. Zo keken wij, mijn broers, mijn zusje en ik, ernaar als we door mijn ouders – grote fietsers in hun jonge jaren – meegevoerd werden op lange zwerftochten door ons land, om een andere titel uit de reeks Verkade-albums te gebruiken. In en om Amsterdam om te beginnen: Bosplan, Nescio’s Buiten-IJ, en later naar zee, Bloemendaal, Zandvoort, en verder Noord-Holland in: Het Gooi, de zeventiende-eeuwse droogmakerijen. Mijn vader werd niet moe ons vol trots (alsof hij het allemaal zelf had gemaakt) te wijzen op zoveel moois: de Beemster, de reigerkolonie in het Vondelpark, de Amsterdamse Poort in Haarlem, de Afsluitdijk, het karekietennest in het riet langs het Jaagpad. In de geest van Thijsse zag hij geen waardeverschil tussen de schatten van de natuur en die van de cultuur.

Door die tochten met mijn ouders leerden wij al vroeg dat het landschap rijk is aan sporen die de generaties vóór ons hebben achtergelaten, dat je het als het ware als een geschiedenisboek kon lezen. Mijn vader hield ervan, in die tijd toen nog lang niet al het speelgoed kant-en-klaar uit de winkel kwam, grote foto’s en prenten voor ons op multiplex te plakken en dan zorgvuldig met de figuurzaag tot legpuzzels te verzagen. Een van de mooiste was een waarlijk enorme puzzel (hij kon niet op de tafel en moest dus op de vloer gelegd worden) van de Rotterdamse Van Nelle-fabriek van Van der Vlugt en Mart Stam, voor hem het toppunt van moderniteit. Het is wonderlijk voor mij, me nu te realiseren dat ik de architectuur van dat fabrieksgebouw door het passen en meten met de puzzelstukken als kind al zo ongeveer uit mijn hoofd kende.
Dat besef van het landschap (inclusief de stad) als gezamenlijk bezit, als opslagplaats van het collectieve geheugen, was waarlijk niet voorbehouden aan ons eenvoudige handwerkersgezin. In mijn herinnering leefde het in brede kring, en het onderwijs was er letterlijk van doortrokken. Je hoeft maar een geschiedenis-, aardrijkskunde- of biologiemethode uit de jaren dertig tot en met halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw door te bladeren om het in veelvoud tegen te komen.

Ik vind de vraag interessant, en voor de kwesties waar we nu, en niet alleen in het landschap, mee te maken hebben van het grootste belang, wanneer we het zijn kwijtgeraakt, dat gevoel dat dit land met zijn cultuur ‘van ons’ was; dat er überhaupt iets ‘van ons’ was. Het is in onze tijd al gauw bedenkelijk nationalistisch, om geen ergere term te gebruiken, zo naar de eigen cultuur te kijken. Toch konden de zo linkse historici Annie en Jan Romein in 1938 hun veelgeprezen werk over grote Nederlandse cultuurdragers als Erasmus, Betje Wolff, Spinoza, Berlage en Gorter (om er maar een paar te noemen) de titel Erflaters van onze beschaving geven zonder dat daar een wenkbrauw bij werd gefronst.

Je kunt vaststellen dat het er zeker aan het begin van de jaren zestig nog was, dat gevoel. De krant, de school, het Polygoonjournaal in de bioscoop en de vroege televisie spraken ons nog toe in een taal die geen spoor van twijfel vertoonde aan onze positie in de wereld. Zeker, een taal waar het zweet je nu van uitbreekt als je naar de teksten van die oude journaals luistert. Wat een zelfingenomenheid. Wat een volstrekte overtuiging, het tweede uitverkoren volk op aarde te zijn. Het is duidelijk dat we daarna, in de veelbezongen en -gedocumenteerde latere jaren zestig een geweldig gewicht aan ballast, of wat we toen als ballast zagen, van ons af hebben geworpen – in Nederland dramatischer dan in enig ander Europees land naar mijn mening.

We rekenden niet alleen terecht af met een kleinburgerlijk, in keurige zuilen opgedeeld, domineesland waar we al op de lagere school nationalistische liederen zongen (denk eens aan ‘Wien Neêrlands bloed door d’aadren vloeit/ van vreemde smetten vrij’; overigens werden overal zulke liederen gezongen, Nederland was niet slechter dan enig ander land). Maar we rekenden, toen we toch bezig waren, met alles af wat ons voor de voeten kwam. We begonnen de strijd tegen wat we als een autoritaire burgermoraal ervoeren, en sloegen bij die vrijheidsstrijd (want dat was het natuurlijk ook) geen terrein over. De pil bevrijdde meisjes en vrouwen, maar zeker ook jongens en mannen, van een benauwde seksualiteit; in het onderwijs vroegen we ons af waar leerkrachten de arrogantie vandaan haalden om jonge mensen een op burgerlijke normen gebaseerde canon te willen bijbrengen; schaamte over de slechtheid van de westerse cultuur met haar koloniale verleden was een van de beweegredenen om het geschiedenisonderwijs zo’n beetje af te schaffen: ‘vaderlandse geschiedenis’ – de term alleen al.

De nieuwe, bevrijde mens waar de kunstenaar Constant zijn New Babylon voor bedacht, moest bevrijd worden van al die bindingen aan het oude; hij had geen vaste woonplaats meer maar bewoog zich vrij over een aarde waarop bezit en voorzieningen voor iedereen gelijkelijk toegankelijk waren.
Dat was mooi, zo mooi als de arbeiders van Gorter die ooit zouden reidansen aan de oceaan. Dat zijn ze ook wel gaan doen, chartervluchten vol, maar toch niet zoals de grote dichter zich had voorgesteld. Want de nieuwe mens die al die grenzeloosheid zou aankunnen, werd er niet bij geleverd. Het gevolg van deze globaliseringsdrift, die door de markt werd overgenomen zonder de bijbehorende idealen, was dat er met het vuil geworden badwater nogal wat kinderen werden weggegooid.

Een van die kinderen is naar mijn mening de ervaring van het landschap, en een zekere verbondenheid met de geschiedenis waarin mensen dat landschap hebben gevormd. We hadden immers, als wereldburgers van de nieuwe tijd, die binding aan een plek helemaal niet meer nodig, meenden wij.
Ik heb mij altijd verbaasd over het gemak waarmee een technische en economische voorhoede (wat iets anders is dan een geestelijke elite) ervan uitgaat dat Constants burger van New Babylon, de nieuwe mens, al geboren is en dat die zich zorgeloos voortdurend per vliegtuig van Amsterdam naar New York, Peking en Tokio beweegt, al internettend en ideeën uitwisselend met gelijkgestemde wonderkinderen. En voor een deel van onze politici, bankiers, ontwerpers, architecten, kunstenaars van allerlei aard géldt dat ook.

Maar ze lijken in hun ivoren toren volledig losgeraakt te zijn van het feit dat het overgrote deel van de mensheid het moet doen met een plek: een huis en een baan, een veilige weg om de kinderen langs naar school te brengen. Het gegeven dat drommen mensen elk jaar een aantal keren op vakantie gaan naar verre bestemmingen, verandert daar niets wezenlijks aan: ze zijn niet de ontwerpers van de fun-bestemmingen waar ze hun vrije tijd doorbrengen, ze zijn de consumenten van wat de ontwerpers van de recreatiemarkt voor hen hebben bedacht. Ze zijn de bezoekers van wat de Franse socioloog Marc Augé aanduidt als non-lieux, niet-plekken: de vertrekhal van de luchthaven, het vliegtuig zelf, de vakantieparadijzen van het massatoerisme. Ze gaan naar die bestemmingen zoals ze naar de supermarkt gaan.

Het moet wel haast een gevolg van dit klimaat zijn, dat we ook de ervaring van ‘ons’ landschap zijn kwijtgeraakt. Het is goed, dat er af en toe een buitenlander met een scherpe blik langskomt die ons er weer eens van doordringt hoe ‘eigen’, hoe bijzonder het Nederlandse landschap is. Ik maakte eens een tochtje door Zuid-Holland met een oude Chinese dichter. Hij zag met stijgende verwondering het water links van de weg meters hoger staan dan het land rechts – want we reden op een dijk. Toen we hem uitlegden hoe de polder werkt, was hij enige tijd stil om daarna stralend uit te roepen: ,,That’s a good idea.” En zo is het: het Nederlandse landschap is een idee. Bijna overal sta je in het weefsel van de ideeën, de gedachten van voorgangers.

Maar zelf lijken we, gezien de manier waarop we ermee omgaan, dat besef niet meer te hebben. Ik hoef hier niet alle voorbeelden van deze omgang te herhalen die ik, samen met fotograaf Theo Baart, drie jaar geleden verzamelde in het pamflet Projekt Nederland. Maar ik wil wel graag een zinsnede uit de meest recente Nota Ruimte aanhalen die ik ook in dat boekje citeerde en die volgens mij alles zegt over ‘onze’ visie (dat wil zeggen die van onze bestuurders) op het cultuurlandschap, onze biotoop. Want laat u zich niet voor de gek houden: niet de ‘natuur’ is onze biotoop, maar het landschap dat Thijsse beschreef als ,,merkwaardig mengsel van natuur en cultuur”. Dit zegt de Nota Ruimte, die enkele kabinetten-Balkenende meeging, over uw en mijn landschap: ,,Meer specifiek richt het kabinet zich in het nationaal ruimtelijk beleid op: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland.”

Het landschap, de ruimte, is niet meer primair de plek waar wij wonen, zelfs niet de plek waar we werken, maar het strijdperk waarin wij onze concurrenten moeten verslaan. Wie heeft ons toch zo gek gekregen? Mensen die zo naar een landschap kijken, zullen al gauw alles wat niet nuttig is in de zin dat het geen snel geld oplevert irritant vinden, overbodig, nostalgisch.

Ik kom aan het einde van mijn verhaal, met een citaat van de grote Franse historicus Jacques le Goff. ,,De herinnering”, zegt hij, ,,probeert het verleden alleen te bewaren omdat we het nodig hebben voor het heden en de toekomst.” Iedereen, voeg ik daaraan toe, die verleden uitwist – door het geschiedenisonderwijs af te schaffen of door het landschap als tabula rasa te behandelen, maakt zich schuldig aan verarming van onze ervaring van het heden en onze ontwerpen voor de toekomst.

Dat maakt de zorg voor het landschap ook tot een morele zaak. Een overheid die meent onze omgeving voor een belangrijk deel te kunnen overlaten aan ‘de markt’ (ik herinner u aan dat citaat uit de Nota Ruimte) onttrekt zich aan haar morele plicht zorg te dragen voor goed rentmeesterschap.

Dorien Pessers, hoogleraar rechtstheorie aan de Vrije Universiteit, heeft geen hoge pet op van het geweten van de markt; ze schreef in 2006 dat ,, het economisch dirigisme met zijn haast religieuze dogmatiek de normatieve architectuur van het recht dreigt te ondermijnen, de goede trouw en het waarheidsgebod dreigt te schenden, en het op tegenspraak gerichte debat over de goede samenleving dreigt te smoren.”
Dat zijn grote woorden, ik weet het. En aanhangers van het vrijemarktprincipe en het ieder-voor-zich kunnen natuurlijk de vraag stellen of ik mij mét mevrouw Pessers niet schuldig maak aan een ernstige vorm van doemdenken, en of het landschap nu wel écht zo belangrijk voor de mens is.

Ik denk dat het citaat van Le Goff die vraag beantwoordt, dat kennis en ervaring van het verleden ons ervoor kunnen behoeden vroeger gemaakte fouten te herhalen. Dat heeft niks te maken met nostalgie – de smalende kwalificatie die de snelle jongens van het abstracte geld onmiddellijk klaar hebben voor iedereen die vraagtekens zet bij de ideologie van de economische groei ten koste van alles. Zij hebben natuurlijk het volste recht te denken dat de hoogste vervulling in een mensenleven te vinden is in een nooit eindigend consumentisme, inclusief dat van het soort massatoerisme dat van onze steden pret- en koopcentra wenst te maken en van ieder strand op aarde een kabaal-, seks- en drankparadijs (compleet met televisieploegen die het ons ook nog allemaal willen laten zien in het kader van de reality tv ) – maar we mogen van de door ons gekozen overheid vragen ons te beschermen tegen de banalisering en debilisering van een wereld die ook van ons is, inclusief het landschap.

Hoe diep het economisch bepaalde en oppervlakkige globaliseringsdenken ingrijpt in de ervaring van mensen, blijkt naar mijn mening ook uit de tegenbeweging die het oproept: de vlucht in het eng regionale en nationale, het ‘eigen volk eerst’ dat niets te maken heeft met de ervaring van de eigen cultuur waar ik mijn verhaal mee begon. Deze beweging is zelfs uitgesproken cultuurvijandig zoals alle totalitaire bewegingen, ziet kunstenaars als elitaire uitvreters en begint overal waar ze macht verwerft met het decimeren van kunstbegrotingen en kortingen op het onderwijs. Het is een beweging die gebaat is bij domheid, bij geheugenverlies.

Louise Fresco, die zich aan de UvA bezighoudt met vraagstukken van duurzame ontwikkeling, noemde in navolging van de Italiaanse filosoof Raffaele Simone de drie belangrijkste doelen van de vrije markt – consumptie, amusement en infantilisering – in NRC Handelsblad van 28 september ‘het Milde Monster dat sluipenderwijs onze westerse cultuur vernietigt’. ‘Mild’ in de zin dat het de eenvoudigen van geest een leven van constante en eeuwigdurende bevrediging voorspiegelt. Je hoeft geen groot lezer van landschappen te zijn om dit drietal ook alom in het Nederlandse landschap aan het werk te zien.
Het zal u, ten slotte, niet verbazen dat ik voor het overige van mening ben dat de drastische bezuinigingen op kunst en cultuur die ons in het vooruitzicht zijn gesteld, en die voortkomen uit dezelfde geest van consumptie, amusement en infantilisering, een schande zijn voor een land dat zichzelf nog steeds als beschaafd beschouwt.

Trefwoorden