Journalist Greta Riemersma miste én herkende aspecten van de Friese cultuur, tijdens een driejarig verblijf in Marokko. Afgelopen zomer keerde ze terug naar het Noorden.

Het is in Marokko 35 graden en ik lig op het strand een Fries boek te lezen. Om me heen hoor ik opgewonden Marokkaans van voetballende jongens, ‘sahabi, andac!’, maar gaandeweg vervagen de woorden en komen er andere woorden voor in de plaats, die me oneindig veel vertrouwder zijn. ‘Ik wie stikhinne mei de holle op ’e rin’, lees ik – en ik schiet in de lach.
‘Ik kan niet wachten tot mijn broer komt’, zeg ik tegen mijn man, die naast me in het zand ligt. Dat begrijpt hij. Ik kan hem wel uitleggen dat iemand die mei de holle op ’e rin is in de war is, maar hij zal er nooit met mij om kunnen lachen.
Daar heb ik Friezen voor nodig zoals mijn broer, die binnenkort bij ons in Marokko op bezoek komt. Ik ga hem voorlezen en we gaan ons bescheuren, dat weet ik nu al.
Het is alweer even geleden, maar ik moet de laatste tijd vaak aan dit voorval denken. Ik heb drie jaar in Marokko gewoond, waar ik werkte als correspondent voor de Volkskrant. Afgelopen zomer zat ons verblijf erop; met mijn gezin ben ik in het huis van mijn moeder in Leeuwarden getrokken.
Dat is tijdelijk, maar het maakte de terugkeer toch speciaal: na 28 jaar woon ik weer in Friesland. Ik was 18 toen ik hier vertrok.
Ineens kom ik geregeld op plaatsen van vroeger. Ik ben een kind van het platteland, ik groeide op in dorpjes als Burgum, Marssum en Oentsjerk.
Als ik een nieuwe jurk of jas moest hebben, gingen we naar Leeuwarden.
Dat was voor mij de grote stad.
Daar had je V&D en C&A, immense warenhuizen. Na afloop van de inkopen kreeg ik soms een zakje patat met mayonaise, wat bijna even geweldig was als een nieuwe jurk of jas.
Nu loop ik in Leeuwarden door diezelfde V&D en C&A. Ik heb niet het idee dat de inrichting drastisch is veranderd, maar voor V&D en C&A mag ik hopen dat ik aan gezichtsbedrog lijd. Ik sta op de roltrappen die voor mij als kind even spectaculair waren als de draaimolen op de kermis. Ik koop iets en de caissière vraagt in het Fries of ik er twintig cent bij heb. Zonder nadenken praat ik in het Fries terug.
Goh, ik ben weer tussen Friezen – dat had ik me op het strand in Marokko niet kunnen voorstellen.
Toen smachtte ik naar de komst van één Fries en dat vond ik van mezelf eigenlijk al raar. Nooit had ik zo’n verlangen gehad naar de Friese taal en om die reden naar mijn broer. En dat allemaal door een boek! Ik zal het uitleggen. Op het strand in Marokko las ik It wrede paradys van Hylke Speerstra. Het gaat over Friezen die in de eerste helft van de vorige eeuw zijn geëmigreerd naar Canada, Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en andere verre oorden. Speerstra ging bij een flink aantal van deze mensen langs en tekende hun verhalen op.
Het boek verscheen in 1999 en werd in Friesland een bestseller, dat herinner ik me nog. Mijn moeder, mijn omke Tseard, iedereen had het erover.
‘Dit moast lêze’, zei mijn moeder tegen mij, en toen ik geen aanstalten maakte, kocht ze het boek zelf voor mij. Ik begon erin en legde het weer weg. Ik spreek Fries, maar Fries lezen gaat me niet gemakkelijk af en met het onderwerp had ik niets.
Maar toen ik eind 2007 in Marokko terechtkwam, ging het na een aantal maanden ineens goed tussen mij en het boek. Ik pakte het en legde het niet meer weg. Plotseling begreep ik wat ik las, al waren de Friese emigranten in het boek minimaal twee keer zo ver weggegaan als ik en dan ook nog voorgoed.
Ik snapte hoe je je voelt in een nieuw land waar bijna alles anders is dan je had gedacht.
Het allermooist vond ik de passages over heimwee. Ik las dat er Friezen helemaal aan de andere kant van de wereld in huilen uitbarstten toen ze op televisie de Elfstedenschaatsers door het besneeuwde Friese land zagen schuiven. Mijn eigen ogen traanden mee, heerlijk vond ik het mezelf te pijnigen met het verlangen van een ander dat ook een beetje het mijne was.
Ook ik moest in het warme Marokko soms ineens aan de winters denken waarin ik als kind op houten schaatsen over de bevroren slootjes achter ons huis in Marssum zwierde. Het vale winterlicht over de witte weilanden, het riet dat kraakte in de wind, de vaart die ik op mijn schaatsjes maakte ondanks de bobbels en scheuren in het ijs – het was er allemaal weer.
En met die beelden kwamen de woorden terug. ‘Heit, mem, gau, ik wol reedride!’, hoorde ik mezelf tegen mijn ouders roepen zodra het ijs hield.
Mijn vader leerde me hoe ik de schaatsen onder mijn rubberlaarzen moest binden, niet te strak want dan kneep je de bloedvaten af, maar ook niet te los want dan gleed je alle kanten op. En als ik viel, met zo’n harde plof dat mijn achterwerk tintelde, trok hij me overeind.
‘Net eamelje, trochsette!’, zei hij lachend.
Nooit eerder had ik zo sterk aan Friesland gedacht. Soms, als ik in Marokko de geur van gras opsnoof, zag ik mezelf op een zomerdag over de pasgemaaide weilanden rennen, naast de boerderij van mijn pake. Hij en omke Tseard gooiden pakken hooi op een wagen, waar een paard voor stond te snuiven.
Iedereen was opgewonden, als er nu maar geen regen viel want dan was alles voor niets geweest.
Hooi, dat moest je kurkdroog binnenhalen, wist ik.
Ik keek in Marokko naar de blauwe lucht. Kwamen er geen wolken aan? Ik was niet de enige die zich in een vreemd land vastklampte aan het verleden, begreep ik uit It wrede paradys. De Friese landverhuizers van meer dan een halve eeuw geleden maakten het zelfs nog bonter dan ik.
Mij bleek dat sommigen van hen liefst met alleen Friezen in de kerk zaten, liefst met alleen Friezen voetbalden en zich liefst met alleen Friezen lieten begraven. Zo ver gingen mijn warme gevoelens voor Friesland nu ook weer niet.
Voelden de Friese emigranten in It wrede paradys zich dan nooit thuis in hun nieuwe land? Zeker wel. Ze bouwden er een bedrijf op, ze kregen er kinderen, en al was hun graf omringd door dat van andere Friezen, hun kist lag in de aarde van hun nieuwe woonplaats. Terugverlangen is kennelijk iets anders dan terugwillen – en precies zo verging het mij. Ik bleef aan Friesland denken, maar ik was niet van plan Marokko zo snel mogelijk achter me te laten.
Na het eerste, onwennige jaar kreeg ik het er naar mijn zin.
Marokko ging vertrouwd voelen, al moest ik even nadenken voordat ik snapte hoe dat kon. Alles went, maar het was meer dan dat. Ik begon te beseffen dat ik als Friezin in Marokko een voordeel had.
Ik snapte bepaalde eigenaardigheden, omdat ik ze eerder had meegemaakt. Friezen en Marokkanen lijken op elkaar, echt waar.
Als Marokkanen elkaar begroeten, lachen ze vormelijk. Ik merkte in Marokko al gauw dat ook ik mijn gezicht in een plooi trok als ik mensen tegenkwam. Niet dat Friezen dit doen, maar het gevoel achter de glimlach herkende ik.
Wij, Friezen, willen niemand voor het hoofd stoten. Wij houden rekening met het ego van een ander, en dat speelt ook bij veel Marokkanen mee.
Ik werd door meer aspecten van het sociale verkeer getroffen. In Marokko is afstand de norm, dat wil zeggen: tussen Marokkanen en niet-Marokkanen, en tussen mannen en vrouwen onderling. Het mag duidelijk zijn dat ik als westerse vrouw een dubbele handicap had. Ik heb vaak meegemaakt dat een Marokkaanse man mij met neergeslagen ogen een hand gaf.
Marokkaanse vrouwen maakten wel oogcontact, maar zij lieten weer niet het achterste van hun tong zien. We praatten over de kinderen, nieuwe kleren, dat werk.
Maar achter die afstandelijkheid gaat warmte schuil, merkte ik.
Marokkanen moeten eerst weten dat je niet eng bent, om het zo maar te zeggen, daarna doen ze alles voor je. Hun huis is jouw huis en als je weggaat, geven ze je hun laatste brood mee. En hé, waar kende ik dat van? In Friesland loopt de scheidslijn tussen ons soort mensen en de rest. Ik ben vaak met argwaan bekeken omdat ik uit een ander dorp kwam, of op het atheneum zat in plaats van op de huishoudschool. Friezen zijn kat-uit-de-boom-kijkers, maar sluiten ze je in hun hart, dan is het voor eeuwig.
Zo leerde ik in Marokko mijn weg vinden en toen het tijd werd om terug te gaan naar Nederland, had ik het gevoel dat ik opnieuw Friesland achter me liet. Ik was weer achttien, ik wilde meer meemaken dan alles wat ik al kende en dus moest ik hier weg. Maar ik wist ook dat ik terug zou komen, voor alle aardige mensen die ik achterliet.