Je hebt in de openbare ruimte mensen met pleinvrees en mensen die het Spaans benauwd krijgen van enge steegjes. Je hebt ook mensen die in paniek raken als ze een bouwsteiger zien. Zo iemand is Vincent van Rossem. Tijdens een debat over ‘retro- architectuur’ in Groningen eind maart, ventileerde de Amsterdamse hoogleraar architectuurgeschiedenis zijn afkeer van eigentijdse gebouwen.

Ook op gemeentebestuurders heeft hij het niet: dat zijn ‘gevaarlijke gekken’ die al sinds het eind van de oorlog in moordend tempo overal in Nederland de historische stad afbreken. Wat ervoor in de plaats komt, is nooit zo goed als het vroeger was, vindt Van Rossem, co-auteur van het boek De nieuwe traditie. Een boek vol plaatjes van nieuwe bouwsels met een oud karakter, alsmede teksten waarin onder meer wordt onderzocht hoe het toch komt dat het volk zo dol is op retro.
De discussie over de vraag of ‘teruggrijpen’ op vroegere architectonische middelen en stijlen een verrijking of verarming inhoudt, is al langer aan de gang. Het verschijnen van genoemd boek was reden voor weer eens een debat. Maar een verveelde toon domineerde de avond. Haiko Meijer van Onix Architecten zei dat het aankomt op een samenspel van ‘herkenning en verrassing’. Een ander wilde wegblijven van de begrippen modernisme versus traditionalisme. Architectuur, zei hij, moet je zien als een oplossing voor een bouwopgave voor een bepaalde plek, in een bepaalde omgeving, in een bepaalde tijd. En ook de smaak van de architect speelt natuurlijk mee.
Behartenswaardige optieken, maar de bezieling ontbrak. Ik miste een warm pleidooi voor een ‘cultuur van het maken’, zoals landschapsarchitect Dirk Sijmons dat noemt. Het gaat daarbij niet zozeer om ‘trots’ op wat wij in deze tijd neerzetten (want vaak genoeg is dat juist bedroevend) maar om het besef dat elke generatie de opdracht heeft een waardige, fantasievolle laag toe te voegen aan het bestaande.

Trefwoorden