Regionale identiteit: hebben we nog iets aan dat begrip? In een serie essays verzamelt Noorderbreedte mogelijke antwoorden op deze vraag.

Sinds de komst van Google Earth zijn we eraan gewend geraakt om vanuit het heelal naar de aarde te reizen. Vanaf onmetelijke hoogte zoomen we in op onze plekken en plekjes: vakantiebestemmingen, plaatsen waar zich de grote wereldgebeurtenissen afspelen of het kleine plaatselijke leed. En waarschijnlijk toch wel het meest op de plaatsen die we zelf het best kennen: de geboorteplaats, de woonplaatsen. Google visualiseert zo – maar dan in omgekeerde vorm – hoe je vroeger soms je naam in een pas gekregen boek schreef. In mijn geval: ‘Goffe Jensma, Kornhorn, gemeente Grootegast, provincie Groningen, Koninkrijk Nederland, Europa, Aarde, Zonnestelsel, Heelal.’
De omgekeerde kijkrichting maakt echter dat je je nu veel beter dan toen kunt voorstellen dat je op een heel andere plaats zou wonen. Je nadert nu immers eerst de globe en dan pas je woonplaats. Met je muis kun je de camera laten zwenken. Vroeger stond je in je kleine hoekje aan het begin van de reeks en dacht: Goh, wat toevallig dat ik nu juist, van alle plaatsen in zo’n onmetelijk universum, in zo’n mooi, veilig dorpje en in zo’n rijk land ben geboren. Het was het Nederland van de jaren vijftig waarin – precies in die uitdijende reeks van plaatsen – je identiteit keurig vastlag. Nu zweef je in duizelingwekkende vaart – achter mijn computer voel ik me Superman – richting aarde en denk je: Hey, what if?
Voorgeprogrammeerd
Laat ik eens een klein stukje met die camera mee zwenken, richting Noord-Nederland. Jarenlang al rijd ik één keer in de zoveel weken vanuit mijn woonplaats Sauwerd naar Dokkum, van Groningen naar Friesland dus. De weg loopt over Lauwersoog, een snelweg door nieuwe natuur en oud water. Telkens als ik over die weg vanuit het Groningse Marne-gebied aankom in het Friese Dongeradeel (of op de terugweg: andersom) meen ik verschillen te zien. Dit hier is Groningen en dat daar is Friesland (en andersom). Maar hoe deze verschillen te benoemen? Het landschap is hier anders, zeg ik tegen mezelf. Maar is dat wel zo? Het is toch wel heel erg hetzelfde klei- en rivierenlandschap. Is het dan soms de bebouwing? De Friese gele steentjes tegen de oranjerode Groningse? De villa’s in het weiland tegenover de kop-hals-romp-boerderijen? Of zijn de gezichten van de inwoners aan weerskanten van de Lauwers misschien net ietsje anders? Uiteindelijk ontspoort zo’n innerlijke monoloog telkens in de vraag: is er wel verschil? Is het niet alleen maar iets wat in mijn hoofd is voorgeprogrammeerd?
Inderdaad, denk ik, gaat het hier eerder om voorprogrammering dan om onbevangen waarnemen. Dat voorprogrammeren is dan ook vóórprogrammeren. Het is zonder geschiedenis niet te begrijpen. De oorsprong ervan ligt in de periode van de Republiek (tot 1798) toen de Nederlandse provincies nog min of meer concurrerende autonome staatjes waren. Door de latere indeling in provincies binnen het Koninkrijk der Nederlanden en dus na 1815 kon deze concurrentie tussen besturen en inwoners blijven voortbestaan en vastere vorm krijgen en beklijven.
Weemoedige theenippers
Over de animositeit tussen Groningers en Friezen, die hiervan het gevolg is, is in de loop van de afgelopen twee eeuwen veel gesproken, geschreven en vooral gespeculeerd. Vaak was dat in etnische termen. In de vroege negentiende eeuw deed de Duitse classicus en polyglot Barthold Georg Niebuhr dat bijvoorbeeld. Hij stak in Stroobos de Lauwers over en het viel hem, zo blijkt uit zijn reisbrieven, onmiddellijk op dat Groningers veel lelijker, dommer en nederiger waren dan Friezen. Maar ook deze generalisatie was enigszins voorgeprogrammeerd; als trotse boerenzoon uit de Ditmarscher kuststreek vond hij de Saksen – en Groningers waren voor hem Saksen – inferieur aan de vrije Friezen. Niebuhr had opvolgers bij de vleet. Schedelmeters in de tweede helft van de negentiende eeuw merkten – ten onrechte – verschillen op tussen de korte hersenpannen van Groningers en de lange van de Friezen. De dichter Hendrik de Vries meende – het klinkt grappig, maar hij was serieus – dat de Groningers sombere koffieleuten waren en de Friezen weemoedige theenippers. En dan noem ik maar een paar sprekende voorbeeldjes uit een eindeloze rij. Vaak spelen ook jaloezie van de Groningers op de trotse culturele solidariteit van de Friezen en ergernis van de Friezen over de zakelijke en bestuurlijke dominantie van de Groningers een rol.
Nu kunnen we twee kanten uit. We kunnen ons afvragen wat hiervan allemaal waar is en wat niet. We zouden wensen voor ‘vervolgonderzoek’ kunnen formuleren om de opgemerkte verschillen verder te bestuderen. Maar zouden we dan niet in diezelfde kuil van historische voorprogrammering vallen? We zouden de stereotype verschillen tussen Groningers en Friezen benadrukken en onze blik daarmee nodeloos beperken. In plaats daarvan kunnen we ons beter afvragen waarom Groningers en Friezen zolang al in sjablonen van verschil en overeenkomst over elkaar redeneren. Wat is eigenlijk het nut daarvan? En vooral: hoe reëel zijn dergelijke verschillen nog vanuit een hedendaags globaal perspectief?
Nauwelijks verschillen
Het begin van een antwoord is dat alles afhangt van de afstand waarmee je naar het Noorden kijkt. Gezien vanuit het Google-heelal zijn de overeenkomsten tussen Groningen en Friesland oneindig veel groter dan de verschillen. Zowel naar landschap als in economisch, maatschappelijk en cultureel opzicht verschillen Friesland en Groningen maar nauwelijks van elkaar. De gehele noordelijke kuststreek van
Nederland (en Duitsland!) bestaat uit kleilandschappen met daarachter zand en veen. Vroeger waren het Europese kerngewesten, nu vormen ze de periferie van een paar grote stedelijke conglomeraties
(de Randstad en Hamburg/Bremen).
Vervolgens vormen beide provincies vanuit het perspectief van de tegenwoordige Nederlandse samenleving (samen met Drenthe en eventueel Overijssel) ‘het Noorden’, een krimpregio die al sinds de negentiende eeuw moeite heeft om zijn inwoners vast te houden. Op het langzaam leeglopende platteland woedt een belangenstrijd tussen ecologie, (agro-)industrie en cultuurgeschiedenis, tussen boeren en forenzen. Wordt het Noorden in de toekomst een recreatieve zone voor de vermoeide Randstedeling, een soort natuurpark waarin enkele gecanoniseerde cultuurhistorische waarden worden gemarkeerd of blijft het een graanschuur en vlees- en zuivelproducent? En als de demografische afhankelijkheid van de Randstad door toenemend toerisme en forensisme inderdaad steeds verder toeneemt, welke gevolgen heeft dat dan voor de sociale cohesie en voor het zelfbeeld van Friezen en Groningers?
Meertaligheid
Het Google-perspectief maakt ook zichtbaar hoe in het eenwordende Europa de grenzen van Nederland vervagen. De culturele identificatie van Nederlanders met Europa is problematisch. We voelen ons maar nauwelijks Europeaan, terwijl de groeiende bevoegdheden van Europa het gezag van nationale regeringen uithollen. Veel van wat we mogen doen en moeten laten wordt in Brussel en Straatsburg bepaald, en het is maar de vraag in hoeverre de democratische betrokkenheid op die grotere eenheid vaste vorm kan krijgen. Liggen hier kansen voor een nieuwe bestuurseenheid ‘Het Noorden’, eventueel zelfs uit te breiden met Noord-Duitse gebieden? Het Europa van de regio’s?
Hoezeer het globaliseringsproces in ons dagelijks leven is doorgedrongen, blijkt ook als we een talig perspectief hanteren. Friesland en Groningen kennen – dit is een van de grootste verschilpunten – verschillende (streek-)talen: het Fries in Friesland en het Gronings in Groningen. Taal is een identiteitskenmerk bij uitstek. Maar ook hier past relativering, zeker als we dit perspectief toepassen op Friesland. Tot na de Tweede Wereldoorlog zagen de Friezen zich als een cultureel gezien aparte natie binnen de Nederlandse natie en lieten ze zich leiden door de droom van een eentalig Fries Friesland. Tegenwoordig zijn ze een van de vele Europese taalminderheden die worden erkend onder het European Charter for Regional or Minority Languages uit 1992. In het verlengde daarvan ligt ook in Friesland niet meer de nadruk op de taal als onderscheidend criterium maar op meertaligheid als kenmerkende eigenschap van de provincie. De achtergrond daarvan is dat Friezen nog steeds voor het overgrote deel Fries spreken en verstaan, maar dat ze zich steeds vaker en steeds meer in meertalige situaties begeven.
Laat ik mezelf maar eens als voorbeeld nemen. Ik ben een Fries van komaf en een Groninger van geboorte en dus spreek, lees en schrijf ik Fries en ook Gronings. Meestal spreek en lees ik Nederlands, net iets minder vaak Fries, soms Gronings. Maar ik ben ook nog Europeaan en wereldburger en spreek geregeld Engels, Duits en Frans. Dit alles al naar gelang de situatie. Misschien ben ik door mijn beroep niet helemaal representatief, maar voor iedere Fries (en Groninger) geldt dat hij meertalig is en dat het primaat van de ene gebruikstaal boven de andere afhangt van de situatie waarin hij zich bevindt. Taligheid is contextbepaald. En omdat zowel in onze fysieke omgeving als in de virtuele Google-wereld de context waarin we leven en ons eigen leven betekenis geven enorm is verruimd, zijn we tot meertaligheid gedwongen, hoe graag we als Friezen het Fries ook een bepalende plek willen laten behouden.

Wat heeft dit alles nu voor gevolgen voor de identiteit van het Noorden? Wat is er geworden van het jongetje dat in zijn kleine jarenvijftigdorpje zo gelukkig in zijn hoekje kon gaan zitten met zijn nieuwe boek? Mij lijkt het dat de ooit eenduidige identificatie met een hiërarchisch geordende reeks ‘ik, dorp, gemeente, provincie, land enzovoorts’ meerduidig is geworden en dat dat de kern is. Wij hebben te leven in digitaal vergruisde samenlevingen en we kunnen/moeten onszelf met verschillende collectieven tegelijkertijd identificeren. Dat kunnen we ervaren als verlies, maar beter kunnen we dat zien als een uitdaging en als een kans.

Goffe Jensma is hoogleraar Friese taal- en letterkunde, zie ook de omslagfoto en ‘Gezichten van het Noorden’, voor in dit nummer.
Eerdere bijdragen in deze serie essays:
‘Onderweg. Over de maakbaarheid van identiteit’ door Hein Klompmaker, in Noorderbreedte 2009-5;
‘Sorry, ik heb een regionale identiteit’ door Abe de Vries, in
Noorderbreedte 2010-1.

Trefwoorden