Op 22 april overleed columnist-schrijver-dichter Martin Bril. Hij werd 49 jaar. Sinds drie jaar was hij medewerker van Noorderbreedte. Hij schreef voornamelijk columns over de kleine niksigheden in het leven. Columns vol namen, vol ernstige maar ontroerende passages van deze Noorderling.

Martin Bril was altijd onderweg. Om te kunnen berichten over ‘het land’. Zo ruim was zijn missie. En daarin paste heel goed zijn speciale belangstelling, en gevoeligheid, voor kleine nederzettingen, oorden waar vrijwel niets is en niet waanzinnig veel gebeurt. Want ook niksigheid bestaat, sterker nog, de wereld is er van vergeven. En ook niksigheid heeft een eigen schoonheid, eerlijkheid en dynamiek. Je daar open voor stellen maakt het leven draaglijk, vond hij.
‘Ook als de krant vol ellende staat, gebeuren er nog wonderen genoeg’, staat er troostend in een van zijn stukken. Of, zoals hij in een interview met Noorderbreedte zei: ‘Je kunt zo pessimistisch zijn als je wilt over veranderingen in het landschap. Je kunt ook kijken wat er wél is. Nederland is heel mooi, als je er oog voor hebt.’
Zijn eerste bijdrage aan Noorderbreedte was een voorwoord in een boekje dat we in 2006 uitgaven. ‘Overal wonen mensen’ heet het verhaal. Hij beschrijft daarin hoezeer hij zich verbonden voelt met het Noorden.
‘Ik kom er vandaan, op verschillende manieren. Moeder: Buitenpost. Vader: Warffum. Ikzelf: in Drachten gewoond. In Groningen gestudeerd. Mijn ouders spreken thuis Fries. Als mijn vader een borreltje te veel op heeft, kan hij Groningse gezegden in het Gronings zeggen, als ikzelf te veel drink, kan ik vloeken in het Fries. Als ik in Amsterdam mensen op straat Fries hoor spreken, slaat mijn hart over. Ja, je kunt rustig zeggen dat ik me noorderling voel.
Niet in hart en nieren. Maar toch: genoeg. Meer dan voldoende.’
Toen dit voorwoord klaar was, gaf Bril te kennen dat hij graag columns voor Noorderbreedte zou willen schrijven. Het werden korte reportages onder de naam ‘Witte Plekken’. De verhalen spelen zich af in Langelille, Coevorden, het Bildt, Zurich, Beilen, Stroobos, De Wijk, Visbuurt. Foto’s leverde hij zelf.
Hij hield ervan dingen bij hun naam te noemen. Namen van dorpen, wegen, kanalen, winkels, partycentra – in zijn stukken wemelt het van de naamopsommingen. Ook was het zijn handelsmerk triviale zaken bloedserieus te benaderen, met een geheel eigen gevoel voor drama.
‘Er is op het platteland niets zo ontroerend als wachtende fietsen bij een bushalte’, schreef hij in Noorderbreedte over Visbuurt. ‘De baasjes zijn weg, maar straks, later, komen ze weer terug; dan halen ze hun karretjes van het slot en peddelen ze tegen de wind in de laatste kilometer naar huis waar moeder wacht met een zoete glimlach en een warme schoot, of alleen met een bord eten. Ja, er gaat van zo’n wachtende fiets een enorme zekerheid uit. Alles is zoals het hoort te zijn, niets verandert – het leven gaat door, en door.’
Dat ernstig opgaan in het kleine, het zich laten vervoeren door het niet-bijzondere, maakte hem als schrijver uniek. Het kon grappig uitpakken. Het had ook iets zeer vertederends.
In ons vorige zomernummer publiceerden we een kort verhaal over een vroegere logeerpartij bij zijn oom en tante, neven en nichten in Buitenpost. ‘Ome Jappie had blond haar dat in een woeste kuif onder een nonchalant gedragen pet uitkwam. Hij deed het goed bij de boerinnen waar we langsgingen met de veevoeders’. Echte Bril-taal. Aards, zwoel, to the point.
Na het uitkomen van dat nummer mailde hij: ‘Mag ik nog zo’n soort verhaal voor jullie schrijven? Deze keer over het fietsen in colonnes naar school – zo’n noordelijk fenomeen (elders uitgestorven).’
In het februarinummer van dit jaar verscheen zijn laatste Noorderbreedte-stuk. Over het Hogeland. Als je zijn verhalen herleest, doet het pijn dat er geen nieuwe meer komen. Het was bijzonder ze in ons tijdschrift te kunnen afdrukken.

Trefwoorden