Natuurorganisaties, heb meelij met de vurigen! Gastcolumn van Jan Veenstra.

Natuurorganisaties zouden het toch moeten snappen. Dat natuur pas leuk is als die voorziet in een menselijke behoefte. Om te beginnen de meest dringende behoefte. Tegen de boom voor de man. Achter de bosjes voor de vrouw. Wel even op de wind letten trouwens, anders loopt de natuur je over de schoenen.
Maar nee, hoor! Ze leggen tegenwoordig allemaal van die kale, verarmde vlaktes aan. Nergens een boom, nergens meer bosjes. Wel gehoornde hooglanders.
Zelf begon ik rond mijn vijfde de natuur te waarderen. Als je destijds in een gereformeerd gezin opgroeide, was een boswandeling namelijk een zeer welkome onderbreking van de zondag, die meestal nog trager voortschreed dan de dienstdoende ouderling.
Een paar jaar later was de natuur vooral interessant om er mijn ongebreidelde drift tot het bouwen van hutten uit te leven. Hutten onder de grond, op de grond en ver boven de grond in de kruin van machtige bomen. De natuur voorzag mij daarbij niet alleen ruimhartig van bouwmateriaal, maar ook van wapens om de pas gebouwde schuilplaats met hand en tand te verdedigen. Eikels in de katapult, braamtakken op de bodem van de valkuil en kleverklassen in de haren van opdringerige meiden.
Weer iets later bleek de natuur zeer geschikt om juffrouw Schilder te plezieren. Ze was invalster in de vijfde klas en ik was zo smoorverliefd dat ik twee kruiwagens vol mos en paddestoelen uit het bos haalde op haar vraag of wij allemaal iets wilden meenemen voor de herfsttafel. Het intense geluk toen ze mij even over de wang streek.
Daarna volgde een vrijwel natuurloos tijdperk tot en met mijn veertiende. Ik was gek op voetballen en het enige niet ingezaaide groen dat ik daarbij tegenkwam was de zuring in het bietenland van Harm Drop waar de bal geregeld in verdween.
Maar het strand van Katwijk dan? Waar we elke zomer naartoe gingen. Was dat dan geen natuur? Hmm… Twijfelgeval! Ik bewoog mij immers alleen tussen de kuil, de patattent en de branding.
Dat veranderde op mijn vijftiende, onze laatste keer in Katwijk, toen ik hand in hand met Gisela aus Recklinghausen een stille duinpan verkende. Eerlijk gezegd, was dat mijn meest vormende ervaring en daarom is de natuur voor mij altijd de lusthof gebleven, het paradijs waar je rondkoert met je geliefde, de arcadische omgeving voor een prille, een late, maar altijd gloeiende idylle.
Natuurlijk gun ik iedereen zijn eigen fascinatie met de natuur. Geen kwaad woord over hen op wier bovenlip het zweet al parelt bij de aanblik van de graspieper, het koolwitje, de meikever of het eerste fluitenkruid. Niets ten nadele van de stiltezoekers of de uitwaaiers. Niks tegen de lopers en de dravers, de fotografen en de dichters.
Maar als er meer natuur moet komen in Nederland – en dat moet – mag het dan alsjeblieft ook weer eens droge natuur zijn? Met zo’n verende sponde van geurige dennennaalden. Met zo’n knisperend matras van afgevallen eikenblad. Met zo’n zalig bed van zondoorstoofd stuifzand.
Natuurorganisaties, heb meelij met de vurigen!