Ik heb het wel eens vaker gezegd: het ‘noordelijk gevoel’ begint op Vlieland.

Ik zie wel allerlei gele bloempjes in het Vlielandse duinzand, maar het gevlekt zonneroosje is er niet bij. Op bepaalde momenten, bijvoorbeeld als je op zoek bent naar zeldzame planten, is het toch een handicap dat je geen geschoold botanicus bent. Fietsers, die mij op het schelpenpad passeren, denken dat ik iets verloren heb. Waarschijnlijk hebben zij het berichtje in de krant gemist dat het verloren gewaande zonneroosje op Vlieland weer ontdekt is. ‘Vlieland is nu nog de enige plek waar dit plantje voorkomt’, stond er op de natuurpagina van Trouw. ‘Vooral op de waddeneilanden kwamen grote populaties voor. De gele bloemen met zwarte vlekjes zijn alleen bij mooi weer voor het middaguur te vinden; ’s middags vallen de bloemen uit.’
Het is nu begin van de middag en bewolkt. Misschien is dat de reden dat ik alleen het geel van boterbloem, tormentil en duinpaardenbloem kan ontdekken. Het is moeilijk zoeken naar een plant zonder bloem, naar alleen drienervige, eironde blaadjes die tegenoverstaand langs de stengel gerangschikt zijn. Wel tref ik de kleine rode bloempjes van het rood guichelheil aan, dat volgens mijn flora echter veel minder zeldzaam is dan het teer guichelheil, dat qua zeldzaamheid weer niet in de schaduw van het gevlekt zonneroosje kan staan.
Guichelheil en tormentil zijn overigens namen die je niet alleen in Nederlandse plantenboeken aantreft, maar ook in de stripverhalen over Tom Poes en Heer Bommel. Hoewel hij evenmin een botanicus was, mocht Marten Toonder altijd graag door flora’s bladeren. Daar hebben we ook de bijzondere figuur van Pee Pastinakel aan te danken, de ‘tuinman van het bos’.
Naar het schijnt komt het zonneroosje niet ten noorden van Vlieland voor. Maar bij vele andere planten in het waddengebied dwalen mijn gedachten juist wel af naar noordelijker streken. Dat is bijvoorbeeld het geval met de kleine ratelaar, die in de zomer het grasland van de Kroon’s polders geel kleurt; het Linnaeusklokje, dat op Vlieland slechts op één enkele plek te vinden is, maar waar het nooit zijn mooie, lichtroze tweelingklokjes laat zien; de berendruif die voor het eerst in 1945 op de Bosplaat ontdekt werd; het lepelblad, een kwelderplant die vroeger zoveel lijders aan scheurbuik voor nog grotere ellende behoed heeft; de parnassia, die lang geleden de natte duindalen wit kleurde; het blauwe hondsviooltje dat een voorkeur heeft voor dorre heidevelden en kalkarme duinen, en zelfs met het lichtgroene rendiermos, dat je niet alleen op de toendra aantreft maar ook in de droge duindalen van de waddeneilanden, als het vee tenminste uit de buurt blijft.
Ik vervolg mijn weg langs de paars bloeiende heide die zich eveneens in hogere regionen goed thuis voelt. In Lapland brouwt men van de zwarte kraaibessen een soort wijn, in Newfoundland – dat rijk is aan vele soorten bessen – stopten de Vikingen, de ware ontdekkers van de Nieuwe Wereld, zich vol met cranberries, en ook met moerasbessen (of bergframbozen, die ze uit Noorwegen kenden).
Achter de bosrand, die door de westenwinden is omgebogen en opgeborsteld, tref ik onder het gebladerte nog een verrassing aan – een wit bloeiende plant die op het eerste gezicht op een orchidee lijkt. Het gaat echter om het bevallige rond wintergroen, dat ik voor het eerst aantrof in het noorden van IJsland, niet ver van de Dettifoss-waterval.
Ik heb het wel eens vaker gezegd: het ‘noordelijk gevoel’ begint op Vlieland.