Hoe werken actuele ontwikkelingen en belemmeringen in de landbouw uit in de Noord-Nederlandse agrarische sector? Om hier zicht op te krijgen hebben we zes experts op het gebied van landbouw, landschap en milieu gevraagd hun kennis met ons te delen.

Voor u ligt de samenvatting van de digitale discussie met vice-voorzitter van LTO-Noord en voorzitter van LTO werkgroep Verbrede Landbouw Henk Brink, adviseur ruimte Rik Herngreen, UvA-hoogleraar Landbouweconomie en adviseur landbouwpolitieke vraagstukken bij het Ministerie van LNV Gerrit Meester, RuG-hoogleraar Plattelandsontwikkeling Dirk Strijker, RuG-hoogleraar Milieukunde Ton Schoot Uiterkamp en Tweede Kamerlid en biologisch melkveehouder Harm Evert Waalkens.

Is Noord-Nederland – eventueel met Flevoland en Zeeland – het enige deel van Nederland waar schaalvergroting in de landbouw een kans heeft? Of moeten we stellen dat we zelfs voor de noordelijke zeekleigebieden nu alvast de illusie van schaalvergroting moeten opgeven? Dat de toekomst niet gezocht moet worden in bulkproductie, maar in specialiteiten, in toegevoegde waarde?

Volgens Meester vindt overal in Nederland schaalvergroting plaats, zowel in de bulkproductie als in specialiteitenlandbouw. Ook Strijker stelt dat grootschaligheid in de landbouw leidend is, maar hij ziet in het Noorden ook ruimte voor specialiteiten. Strijker: ‘Echt “gekende” specialiteiten heeft Noord-Nederland overigens niet. We moeten het in dat opzicht meer hebben van “invented traditions”. De centrale lijn is die van hoogwaardig, grootschalig kwaliteitsproduct. In de aardappelhoek lukt dat al heel lang heel aardig. In de zuivel is weliswaar nog een slag te maken, hoewel de afgelopen twee decennia ook daar al veel bereikt is. Het andere uiterste zijn de energiegewassen, waar niet op hoogwaardige kwaliteit kan worden gefocust. Daar gaat het uiteindelijk om kale kostprijs.’
Schoot Uiterkamp ziet mogelijkheden voor zowel bulkproductie als specialiteiten, ‘zolang er maar een innovatiegerichte keten van lokale aard achter zit. En in dat opzicht heeft het Noorden een voorsprong, want de agrobiotechnologie bestaat er al zo’n 150 jaar en dat is veel langer dan elders in het land.’

Bioraffinaderijen
Als schaalvergroting wel tot de toekomstmogelijkheden behoort, hoe ziet u de toekomst van de verschillende sectoren? Welke gewassen zijn de teelten van de toekomst in de akkerbouw bijvoorbeeld, nu veranderingen in het EU-beleid de ‘traditionele’ drieslag van suikerbiet, graan en aardappel bedreigen?

Meester denkt dat degenen die het meest professioneel en innovatief opereren in de markt waar vraag en aanbod de prijs bepalen, de grootste kans op continuïteit en een goed inkomen hebben. Dat geldt nu al voor aardappelen, maar in de toekomst ook voor granen, suiker en melk als daar het vangnet van de EU-prijssteun verdwijnt.
Brink schat echter in dat de productie van consumptieaardappelen, zetmeelaardappelen, granen, bieten en uien op termijn minder lonend zal zijn. ‘Een deel van deze productie zal naar andere EU-landen verdwijnen, soms samen met de ondernemer zelf.‘ Voor de Nederlandse landbouw benadrukt hij de sterke uitgangspositie van de Nederlandse melkveehouderij, en bij de plantaardige producten de sterke positie van Nederland in de traditioneel niet door Brussel ondersteunde vrijgewassen als groente, bollen en andere handelsgewassen.
Schoot Uiterkamp zou graag meer aandacht zien voor de inpasbaarheid van gewassen in een te ontwikkelen systeem van bioraffinaderijen, ‘bij voorkeur in samenwerking met het chemiecomplex in Delfzijl en de bestaande agro-industriecomplexen. Als bijvoorbeeld suiker uit suikerbieten niet meer rendabel is door allerlei subsidieperikelen, kun je die suiker altijd nog gebruiken als grondstof voor chemicaliën uit natuurproducten waar wel een koopkrachtige vraag naar is.’

En hoe verhoudt schaalvergroting in de melkveehouderij zich met maatschappelijke discussiepunten als ‘de koe moet in de wei’?

‘Het vraagstuk van de koe in de wei heeft niets te maken met het EU-beleid maar met beslissingen op bedrijfsniveau, in het bijzonder gerelateerd aan milieu en kosten van arbeid’, aldus Meester. Strijker gaat zelfs nog verder en vindt ‘het punt van “de koe in de wei” een non-issue, omdat de liefhebbers daarvan geen kuddes van 200-300 op een kluitje voor ogen hebben. Bij “koe in de wei” droomt men van kleinschaligheid.’
Schoot Uiterkamp gaat ook hier uit van het marktprincipe: ‘Als consumenten vanuit een dierenwelzijnsvisie hechten aan koeien in de wei zouden ze een markt kunnen creëren door te vragen naar melk van buitenkoeien, die dan wel iets hoger geprijsd zal zijn. En als de boer zijn melkkoeien wil binnenhouden kan hij nog altijd de pinken buiten weiden.’

Wat moeten we denken van de Veenkoloniën, mede gezien de structurele sores van de Avebe?

Volgens Schoot Uiterkamp heeft Avebe mede door de subsidieregelingen te lang aan de oude vertrouwde aardappelproducten vastgehouden. Waalkens denkt dat de kennis, de logistiek en de industrie om de hoek in de Veenkoloniën onlosmakelijk met elkaar verbonden en tot elkaar veroordeeld zijn. ‘Dit klinkt negatief maar is in mijn optiek uniek in de wereld. Bundeling van deze kennis kan leiden tot een toonaangevende positie in de wereld. Dat zal samen met andere partners in de plantaardige sector moeten gebeuren.’
Meester ziet alleen nog toekomst voor Avebe als het bedrijf erin slaagt de specifieke eigenschappen van aardappelzetmeelproducten voldoende uit te buiten. ‘Ontkoppeling van de fabrieksaardappelpremie, wat binnen enkele jaren door EU en WTO zal worden afgedwongen, geeft boeren de ruimte een aantrekkelijker teeltplan te kiezen.’ Strijker ontdekte in de recente financieringsdiscussie echter geen aanwijzing dat Avebe de door Meester genoemde slag kan maken. ‘Er is met geen woord gerept over “onderzoek en innovatie”, het ging alleen over goedkoop produceren. Als mijn bange voorgevoelens kloppen, is er in de Veenkoloniën over een jaar of tien een grote oppervlakte grond beschikbaar voor alternatieven.’
Deze alternatieven zien de geïnterviewden vooral in de grootschalige melkveehouderij en een aantal teelten waarin ook grootschaligheid centraal staat, zoals graan. De enige die voor de Veenkoloniën een niet-agrarisch perspectief ziet, is Herngreen: hij verwijst naar de ontwikkeling van een gebied waarin cultuurhistorie en wildernis centraal staan.

Biovergassing
Zouden boeren in Noord-Nederland een belangrijke rol kunnen gaan spelen in het produceren van energie uit bijvoorbeeld biovergisting (van mest en maïs) of wind?

Alle geïnterviewden zijn het eens: Nederlandse boeren zullen geen belangrijke rol gaan spelen als energieproducenten. Meester: ‘Biovergassing kan voor sommige boeren aantrekkelijk zijn, maar leidt bij grootschalige productie voor dit doel vermoedelijk tot zeer saaie (snijmaïs-) landschappen. Bovendien dreigen verschillende vormen van energieproductie sterk afhankelijk te blijven van de subsidiebereidheid van de overheid. En dat lijkt me geen gezonde economische basis.’ Schoot Uiterkamp: ‘In dit land moeten we mooie producten maken uit gewassen en energiedragers horen daar onder onze klimatologische en ruimtelijke randvoorwaarden niet bij.’
Waalkens is wel van mening dat het opzetten van pilots om de mogelijkheden te verkennen van bio-raffinage nuttig kan zijn. ‘Niet alleen voor de energetische kant maar ook om te zien of uit de raffinage van biomassa grondstoffen gehaald kunnen worden ter vervanging van chemische hulpstoffen.’ Ook Schoot Uiterkamp ziet hier toekomst in: ‘Wel kunnen we biomassa-gerelateerde industriële opwekking van energie een plaats geven naast bioraffinages in chemiecomplexen, onder meer om met afgedankte bioproducten – hoger uit de kwaliteitscascades – energie op te wekken.’

Wat zijn de gevolgen van schaalvergroting en de komst van andere takken van landbouw (bioindustrie, glastuinbouw) voor het landschap? Moet er opnieuw worden ruilverkaveld, zijn de boerenerven groot genoeg, of zie je er niks van terug in het landschap?

Over de inpassing van schaalvergroting en intensievere landbouwsoorten in het landschap zijn Meester, Strijker en Schoot Uiterkamp het eens: in principe kan dat zonder problemen, maar dan moet het planologisch beleid de remmen wel eens los laten.
Meester: ‘Intensieve veehouderij en glastuinbouw zijn vormen van bedrijvigheid die net als andere intensieve vormen van bedrijvigheid thuishoren op goed in het landschap ingepaste bedrijventerreinen. Het totale areaalbeslag van deze sectoren is en blijft beperkt. Wel zullen individuele bedrijven sterk in schaal blijven groeien en zal derhalve het aantal bedrijven sterk dalen. Dat zou wel eens juist bevorderlijk kunnen zijn voor de kwaliteit van het landschap.’
Waalkens wil het liefst een Agrarische Hoofd Structuur (AHS) inrichten waar de economisch georiënteerde land- en tuinbouw het primaat zou moeten krijgen.

2015 is het jaar waarin de traditionele EU-landbouwsubsidies sterk zullen veranderen. Kortweg: bedrijfstoeslagen in plaats van productondersteuning. Moeten landschap, recreatie en toerisme, voedselspecialiteit en alles wat verder nog meer mooi is, ook gerekend worden tot de core business van het agrarisch bestaan?

Strijker denkt dat het feit dat de EU zich de afgelopen jaren meer is gaan bemoeien met landschap en regio vooral is ingegeven door de behoefte nieuwe legitimering voor budgetten te vinden. ‘Functioneel is het een ontwikkeling – het gaat overigens maar om een tiende van het landbouwbudget – die haaks staat op de behoefte aan subsidiariteit (niet op centraal niveau doen wat decentraal kan). Bescherming van landschappen, cultuurelementen, teeltwijzen, rassen, en biodiversiteit is primair een regionaal en nationaal belang. Op dat niveau moet dan ook betaald en bepaald worden. Dat Europa een gemeenschappelijk landbouwbeleid had en heeft, is ingegeven door de noodzaak de marktomstandigheden overal gelijk te hebben. Bij ‘non-tradables’ als landschap is er geen enkele reden EU-gefinancierd te werken.’
Ondanks zijn aversie tegen subsidies ten behoeve van klassieke landbouwproducten maakt Schoot Uiterkamp een uitzondering voor het product ‘natuur en landschap’. ‘Het instandhouden van landschappen vergt middelen die alleen van de overheid en eventueel van sponsoring kunnen komen. Het Rijksmuseum en het Concertgebouworkest kunnen ook niet draaien zonder extra steun bovenop de toegangsgelden.’

Nut en lust

Rik Herngreen heeft het laatste woord. Omdat hij niet zo goed uit de voeten kan met de indeling van de vragen, neemt hij ze als één geheel voor het formuleren van een zienswijze die je post-agrarisch zou kunnen noemen.
Macro-economisch (en sociaal en cultureel) is het volgens hem niet erg slim om de wenselijke ontwikkeling van de landbouw te beschouwen vanuit een louter landbouweconomische logica, en die leidend beginsel te laten zijn voor de inrichting van het platteland. Want het economisch, sociaal en cultureel belang van wat nog altijd het agrarische landelijk gebied heet, kent voor het overgrote deel allang geen agrarische grondvesting meer. Overal in Nederland komt 80% van het geld de plattelandsgebieden binnen via footloose bewoners en bedrijven, die daar zitten omdat ze het platteland simpelweg aantrekkelijk vinden om te wonen of zich te vestigen.
‘Aan de andere kant is en blijft het overgrote deel van het landelijk gebied in boerenhand, en dat is ook uit niet-agrarisch oogpunt wenselijk als het zich verdraagt met (en liever: bijdraagt aan) het (veel grotere) niet-agrarische belang. Niet zozeer omdat het zonder boeren niet te beheren zou zijn je kunt zonder veel problemen ook niet of nauwelijks beheren; maar wel om een vijftal niet-agrarische redenen.
In de eerste plaats omdat een puur consumptielandschap wel erg nuffig wordt en even vervelend als een puur productielandschap; het interessante zit hem juist in het tegen elkaar aanschuren van nut en lust. In de tweede plaats is land waaraan je de beslissingen van ondernemers met uiteenlopende inzichten en bedrijfsstijlen kunt aflezen, interessanter dan land waar de menselijke factor is teruggedrongen tot de uitvoering van een of ander sectoraal doeltypenhandboek.’ Agrarisch ondernemerschap zou moeten worden geherinterpreteerd als omgevingsondernemerschap, meent Herngreen. ‘Wind, wonen, water en woongelegenheid kunnen bijvoorbeeld bij dat ondernemerschap horen. En ook dat iemand een deel van zijn tijd elders geld verdient, hetgeen een basis geeft om qua agro-activiteiten meer te kunnen experimenteren en innoveren dan wanneer die activiteiten de enige inkomensbron waren. Er is lange tijd nogal neerbuigend gedaan over ‘hobbyboeren’ en verbreders, maar dat lijkt nu een beetje te kenteren.
Daarmee ben ik bij de derde niet-agrarische reden om boerenland te behouden: boeren kunnen een rol spelen in de kennis- en innovatienetwerken waar we het in het Noorden steeds meer van moeten hebben. De vierde is dat boeren vaak goede buren zijn voor burgers. De vijfde betreft de lange lijnen in de geschiedenis.

Eigenwijs omgevingsondernemerschap

Er is dus alle reden om eigenwijs omgevingsondernemerschap ruim baan te geven, maar niet ten koste van het economische, sociale en culturele belang van het platteland als onmisbare niet-agrarische faciliteit.’
Hoe groter de afstand tot de stad, hoe lastiger dat wordt. Op het Hogeland bijvoorbeeld zijn de mogelijkheden voor ‘verbreders in de ruimste zin’ op het eerste gezicht maar heel beperkt. Daar lijken Dirk Strijkers grootschalige kwaliteitsproducten agrarisch gesproken domweg de enige mogelijkheid. En toch moeten ook (of juist) zulke gebieden het economisch, sociaal en cultureel vooral hebben van footloose wonen (en in mindere mate van landbouw en toerisme). Dit is in deze gebieden weliswaar een vrij kleine niche ten opzichte van de totale markt, maar voor deze gebieden zelf van enorm belang. Daar ligt dus een ruimtelijke (ontwerp)opgave van formaat: hoe combineer je aantrekkelijkheid voor bewoners en bezoekers met efficiënte grootschalige landbouw.
‘Ik denk dat de uitweg gezocht moet worden in een onbekrompen de-agrarisering van een op het huidige patroon van wegen, paden, dijken, kaden, waterlopen en veel van de erven gebaseerd, ruimbemeten groen/blauw/rood netwerk, dat alle niet-agrarische programma’s in zich op kan nemen van wonen, recreatie en toerisme, openbare dooradering, natuur(verbindingen) en vooral waterretentie en -opvang. Binnen zo’n netwerk kunnen monofunctionele agrarische productievelden van pakweg honderd hectare liggen (heel veel groter moeten ze niet worden) die onderling zo goed verbonden zijn dat bedrijven van vele honderden hectares goed mogelijk zijn. Lukt een dergelijke facilitatie van grootschalige landbouw niet, dan moet om economische en culturele redenen de stedelijke behoefte m.i. voorgaan.’
‘Ik steun de andere bijdragers dus in hun weerzin tegen het nuffige en zeer onhistorische verzet tegen toevoeging van radicaal nieuwe objecten, structuren en gebruiks- en exploitatievormen. En ik steun het stedelijk verzet tegen de verwijdering van gelaagdheid en complexiteit in het landelijk gebied en tegen het onmogelijk maken van het ontstaan van nieuwe gelaagdheid en complexiteit.’

De titel van dit hoofdstuk is een variant op de versregel ‘En dan: wat is natuur nog in dit land?’ uit het gedicht De Dapperstraat van J.C. Bloem.