Het eerste veldbezoek van het kwaliteitsteam Nieuwe Hollandse Waterlinie (de bekende negentiende-eeuwse verdedigingsgordel tussen Muiden en Gorinchem) had alles in zich om een succes te worden.

Nog onder de indruk van beide potentiële monumenten en hun geweldige contrast – de een als doorlaat- en de andere als afsluitmiddel – begonnen we aan het pièce de résistance van de bijeenkomst: de plannen voor het bedrijventerrein ’t Klooster, gesitueerd in het schootsveld van de Waterlinie. Met de beste bedoelingen en een grote inzet was getracht in en om dit toekomstige bedrijventerrein het thema te verbeelden van de ligging in het NHW-gebied. Zo was in een initiële ontwerpworkshop getracht van de (planologische) nood een deugd te maken door de metafoor te introduceren van de ‘belegering’ van de Waterlinie door bedrijfsgebouwen (je moet toch wat). De ruimtelijke expressie van deze gedachte zou moeten resulteren in drie zones, genaamd ‘hier, daar en ertussen’. ‘Hier’ de rugdekking van de NHW. ‘Daar’ de vijandelijke legers (de bedrijfsgebouwen). ‘Ertussen’ een brede natte zone die zou moeten verwijzen naar het inundatiegebied.
In het plan dat ons was voorgelegd, was deze brede natte zone gekrompen tot circa honderd meter. Voorts had zich in deze natte reep in de loop van het proces alles opgehoopt waar bestuurlijk ‘wat mee moest’: een inundatiezone moest worden verbeeld maar zonder het inunderende karakter daarvan want er moest wel een verwijzing blijven naar het aanwezige cultuurhistorisch belangwekkende kavelpatroon. Daarenboven moest een ecologische verbindingszone ter plekke aantonen dat natuur en cultuurhistorie gezworen bondgenoten zijn.
Het geheel was door het dienstdoende landschapsarchitectenbureau voorzien van een als ‘liniedijk’ uitgevoerde overgang tussen inundatiezone en bedrijventerrein.
Gedurende de planpresentatie keek ik als voorzitter het gezelschap eens langs. Uit de lichaamstaal van de leden van het kwaliteitsteam kon ik opmaken dat iedereen het al voor zich zag: een Nieuwe Hollandse Waterlinie die, geïnundeerd in een toxisch mengsel van goede bedoelingen en mediocre plannen, zou ontaarden in een soort cultuurhistorisch-planologische braderie. Een kafkaëske situatie: het bestuur toont grote inzet, de ontwerpers doen hun stinkende best maar de Waterlinie dreigt aan deze vlijt ten onder te gaan. Historiseren op een verkeerde plek en op een verkeerde schaal vloekt met het sobere ontwerpidioom van de Waterlinie, een defensief nutsobject dat eerder ontworpen was om onzichtbaar te zijn dan zo in de toeters en bellen gezet te worden.

Het tegengestelde van ‘goed’ lijken goede bedoelingen te zijn. Genoemd voorbeeld is geen geïsoleerde uitglijder. De grote hoeveelheid inzendingen bij een ideeënprijsvraag voor multidisciplinaire ontwerpteams over het Utrechtse deel van de Romeinse Rijksgrens (de Limes van Levefanum tot Laurum) geeft inzicht in het gemiddelde niveau van de omgang van ontwerpers met cultureel erfgoed. Een citaat uit het juryrapport:
‘De jury realiseert zich dat er ondanks het Belvedere-beleid van de afgelopen jaren nog geen voldragen discussie is gevoerd over de wijze waarop historie een plaats dient te krijgen in de ruimtelijke ordening. Uit de inzendingen blijkt dat de oplossing nog te vaak gezocht wordt in kunstmatigheid en plat historiseren.’
Gelukkig zijn er ook bemoedigende voorbeelden maar grosso modo lijkt de omgang met het cultureel erfgoed stram en onwennig. Ontwerpers blijven steken in het beperkte idioom van ‘contrast’ tussen oud en nieuw, retro, musealiseren of het reproduceren van patronen zonder actuele betekenis. Zelden wordt het intellectuele en architectonische niveau gehaald van bijvoorbeeld Enric Miralles bij de uitbreiding van het Utrechtse Stadhuis.
De moeilijkheden een betekenisvolle relatie aan te gaan met het bestaande zou van alles te maken kunnen hebben met de lange dominantie van het modernisme en de letterlijk verpletterende rol die het begrip ‘vernieuwing’ speelt in het naoorlogse Nederlandse ruimtelijke discours (Ed Taverne, 1985). Er is dus wellicht sprake van een soort glazen plafond in onze vakdiscussie dat moet worden doorbroken. Het gaat om het ontwikkelen van een strategie om het bestaande niet zozeer naar de letter maar naar de geest te respecteren.
Het is dan ook volkomen terecht dat mijn collega Fons Asselbergs (rijksadviseur voor het cultureel erfgoed) in zijn vierjarenprogramma een zwaar accent legt op onderzoek en theorievorming over de relatie tussen ruimtelijke inrichting en cultureel erfgoed en het herijken van het begrippenkader.
Minstens even belangrijk is aandacht voor de – vaak niet professionele – opdrachtgever. Cultuurhistorie is voor veel politieke en ambtelijke opdrachtgevers een nieuw fenomeen waar men ‘iets mee moet’, iets in de verboden- en gebodensfeer dat naast de Korenwolf, de Kamsalamander, de Europese Kaderrichtlijn Water en het Fijn-Stofarrest van de Raad van State ontworpen lijkt om hun wereld gecompliceerder
te maken. Maar zonder een bevlogen en betrokken opdrachtgever komt geen kwaliteit tot stand.

De opdrachtgever bezit in het ideale geval een viertal eigenschappen. Allereerst het culturele (zelf)bewustzijn om inhoud te geven aan ‘behoud door ontwikkeling’, dus het kunnen leggen van een relatie tussen de cultuur van het behoud en de cultuur van het maken.
Daarna komt het er op aan om vanuit deze inhoud een adequate architectenkeuze te doen en zich daarmee te verzekeren van een adviseur die niet met ‘ludieke’ oplossingen komt, zelf op onderzoek uitgaat en niet de oren laat hangen naar instant-karmaoplossingen als de Identiteitsatlas van Nederland (in voorbereiding).
Ten derde wordt over het hele proces doorzettingsvermogen en betrokkenheid gevraagd. Vooral in de planning van het landelijk gebied kom je situaties tegen waar verschillende opdrachtgevers, soms drie of vier op een rij, voor hetzelfde project het opdrachtgeversstokje aan elkaar overdragen. Nou ja, overdragen, meestal is er juist geen sprake van overdracht en mengt de volgende opdrachtgever zijn programma en bedoelingen er gewoon bij.
Ten slotte is het van groot belang dat er vanuit het bestuur een persoonlijke betrokkenheid en aanspreekbaarheid op de resultaten aan de dag wordt gelegd.

Uit het voorgaande zou de lezer misschien de conclusie kunnen trekken dat ik zou wensen dat de Nota Belvedere nooit geschreven was. Dat ik terugverlang naar de tijd dat ‘de geschiedenis’ of zeker de verheerlijking daarvan nog niet was uitgevonden en er zonder de loodzware slagschaduw van de geschiedenis onbekommerd nieuwe dingen gemaakt werden.
Dat is zeker niet het geval. Het gaat om het ontwikkelen van een volwassen relatie van ontwerpers en opdrachtgevers met het bestaande. We moeten toe naar een situatie waarin geschiedenis niet wordt begrepen als iets van vroeger, of zelfs iets eerbiedwaardigs waar je vooral van moet afblijven. Er moet ruimte zijn voor geschiedenis als een doorgaand verhaal waarvan ook de cultuur van het maken deel uitmaakt.

Trefwoorden