Peter Karstkarel beschrijft de ontwikkeling van de vroegere elitaire enclave Oranjewoud met zijn landhuizen en tuinen, tot aan de recente totstandkoming van een modern museum voor twintigste-eeuwse schilderkunst in een vernieuwd parklandschap. En hij sprak met museuminitiator Thom Mercuur en landschapsarchitect Michael van Gessel.

Oranjewoud, een door veel groen omgeven dorp meteen ten westen van Heerenveen, kreeg zijn naam van de Friese Oranje Nassau’s, de directe voorouders van onze koninklijke familie. Tot in het begin van de negentiende eeuw is het een hoogst elitaire enclave geweest. Dit door de geschiedenis getekende gebied heeft onlangs een nieuwe impuls gekregen door de komst van Museum Belvédère. En het dubbele park van Oranjewoud kreeg een nieuwe derde en vierde tuin. Een gebied zwanger van cultuur bij ‘sportstad’ Heerenveen.

Paleis

Oranjewoud, het avontuur was er langzamerhand afgeraakt. Ooit liet de dochter van Frederik Hendrik, Albertina Agnes, die met de Friese stadhouder Willem Frederik trouwde, haar oog op dit gebied vallen. Haar opvolgster Henriëtte Amalia stichtte er een heus paleis met vleugels die zich bijna honderd meter uitstrekten, maar waarvan het corps-de-logis nooit werd gebouwd. Aan het begin van de negentiende eeuw zijn de paleisvleugels afgebroken en bouwde de elite in het verkavelde gebied zijn landhuizen. In dezelfde periode veranderde tuinarchitect Lucas Roodbaard enkele verrommelde parkgebieden in romantische tuinen. Bij het buiten Oranjewoud kwamen zo een tuin en een overtuin (een tuin aan de andere zijde van de weg dan waar het buiten zich bevond, red.).
Veel later stichtte ondernemer Tjaarda, een man met een fijne neus voor het nieuwe fenomeen van de recreatie, er een hotel. De uitspanning verrijkte hij met een speeltuin en een doolhof en even verder, bij het vroegere Brongerga, een slingertuin waarin hij een betonnen belvedère liet oprichten. Het werd hét reisdoel voor familie-uitstapjes en voor schoolreisjes werd Oranjewoud een voor de hand liggende bestemming. Oranjewoud raakte in institutionele handen, maar de overtuin kwam in handen van de gemeente Heerenveen die het voor het publiek openstelde.

Lachspiegeltent

Oranjewoud had zijn perioden van glorie en neergang. In de jaren zeventig leek alles sleets: de belvedère kon niet meer worden beklommen en het doolhof was verdwenen. Het laatste kwam terug, met lachspiegeltent in het midden. Het hotel werd in 1996 vernieuwd en spoedig daarna werd de wegenstructuur aangepakt om het gebied verkeersluw te maken.
Inmiddels waren gesprekken gaande om in het Tjaarda’s Bosch, bij de inmiddels gerestaureerde belvedère, een museum voor moderne kunst te stichten. Thom Mercuur, achtereenvolgens museumdirecteur in Franeker en organisator van opzienbarende tentoonstellingen in het Fries Museum in Leeuwarden en daar tussendoor galeriehouder, had aanvankelijk een buitenmuseum op een eiland in het Tjeukemeer willen maken, maar zette zich daarna met enige invloedrijke medestanders in voor een Belvédèremuseum in Oranjewoud.
De Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de intergemeentelijke monumentencommissie in Friesland gaven echter negatieve adviezen en staatssecretaris Geke Faber keurde het plan af om planologische redenen. Mercuur en de zijnen gingen na deze teleurstelling niet bij de pakken neerzitten en grepen hun kans toen Staatsbosbeheer plannen ging maken voor het gebied ten noorden van Oranjewoud en ten oosten van Skoatterwâld, de nieuwe uitbreiding van Heerenveen. Staatsbosbeheer vaardigde een gerichte opdracht uit, waarin het door Eerde Schippers van Inbo Stedenbouwkundige Architecten ontworpen museum een plek moest krijgen. De keuze viel op het tuinontwerp van landschapsarchitect Michael van Gessel uit Amsterdam.

Landschapsmuseum

Er ligt nu een grote, lage doos, zoals Thom Mercuur voor ogen stond. Een ingetogen en door Eerde Schippers met zorg ontworpen gebouw op een brandpunt in het nieuwe, stoere landschap van Michael van Gessel, als onderkomen voor een verrassende en hoogst persoonlijke collectie schilderkunst uit de twintigste eeuw. De gelouterde emoties van de cultuurgeschiedenis zijn er zo vanzelfsprekend in opgenomen dat het is alsof de tuinen en het gebouw er altijd al lagen: het landschapsmuseum Belvédère.
Op 24 november vorig jaar verrichtte koningin Beatrix de opening. Gerekend werd op vijftienduizend bezoekers per jaar. Dat aantal is in een paar maanden al bijna gehaald.

Kwetsbare mensen tekst Peter Karstkarel

Museuminitiator en artistiek directeur
Thom Mercuur:
‘We hadden ooit een groepje artistiekelingen rond Boele Bregman. Sjoerd de Vries en Sies Bleeker hoorden erbij. We wandelden, visten, namen het landschap op en praatten als Titaantjes over de kunst. Ik was geen kunstenaar maar verzekerde de schilders dat ik een museum voor hen zou maken.
Boele kijkt, al is hij in 1980 overleden, nu op Museum Belvédère uit. Hij woonde een paar honderd meter hier vandaan, op Het Meer. Willem van Althuis woont even verder op Zestienroeden. Boele, Sjoerd en Willem hebben eervolle plaatsen in het museum, net als Jan Mankes, die zijn mooiste werk heeft gemaakt in De Knipe, hier ook vlakbij. De familie van Jeanne Bieruma Oosting kwam van Oranjewoud zelf, maar dat is niet de reden dat ze hier hangt. Haar stoere lithos uit de Parijse periode zijn interessant, daarom.
Belvédère is trouwens geen museum van regionale kunst. Het maakt niet uit of het Belgen zijn of Fransen en zo zijn er ook Friezen die hier passen. Neem nou de Belg Tames Oud. Die kwam van Ameland en nam dat eiland met de stranden en zeeën, de huisjes en de Amelanders mee naar België. Hij kon dat niet laten, aan Ameland viel niet te ontkomen. Hij heeft bij zijn terugkomst hier kunstenaars als Tytgat, Permeke, Brusselmans, Desmet en anderen meegenomen.
Na jaren in het Franeker museum te hebben gewerkt en allerlei tijdelijke projecten voor het Fries Museum in Leeuwarden te hebben gedaan, werd het me steeds duidelijker dat er in Friesland een buitenmuseum moest komen, een landschappelijk gelegen museum voor de schilderkunst van het landschap. Dat was vijftien, zestien jaar geleden, ik had toen een galerie in Franeker. Bij het Fries Museum zagen ze het niet zitten. Ze wilden zelfs van de buitenmusea in Franeker, Veenklooster en Jannum af. Toen ben ik zelf de mogelijkheden gaan onderzoeken, want kenners die mijn tentoonstellingen bezochten, zagen deze ideeën wél zitten. Ik kwam uit op een eiland in het Tjeukemeer. Een museumeiland vlak na – vanuit de Randstad gerekend – de binnenkomst in Friesland. Ik had contact gekregen met Aldo van Eijck, die helemaal gek was op het werk van Tames Oud. Die zag het meteen zitten. Hoewel ik veel medestanders had, ging het moeizaam; de beslissers waren lang niet allemaal te overtuigen.
Vele maanden later kwam ik Hans Wezenaar tegen en toen kantelden de plannen. Wezenaar, oud-directeur van rijwielfabriek Batavus, had het initiatief genomen tot de restauratie van de betonnen belvedère in Tjaardas Bosch bij Brongerga. Daar kon het museum wel in de slingertuin komen. Met Aldo van Eijck, hoe ik die architect ook bewonder, was het moeilijk geworden. Ik wilde een eenvoudige tentoonstellingsdoos, een kijkdoos waarmee we vroeger langs de deuren gingen in het groot. En er moesten wat voorzieningen bijkomen. Ik ging met architect Eerde Schippers van Inbo Architecten praten. Schippers begreep mijn wens om de doos een zekere transparantie te geven. Want dat hokkerige, geslotene, daar kan ik niet tegen. In de meeste musea moet ik na een uur naar buiten om bij te komen, om lucht te happen. Ik ben wat claustrofobisch. We vonden elkaar in een museum waarbij de wanden zouden worden opgetild, waardoor van onder licht kon toetreden.
De plannen kwamen in procedure, zoals dat heet, en het ging mis. Er waren allerlei bezwaren tegen de plek. Die van staatssecretaris Geke Faber deden de deur dicht. Balen, balen; ik was helemaal in mineur. Er waren wat alternatieven in de buurt, maar die spraken niet aan. De zoveelste teleurstelling; ik twijfelde of het er ooit nog van zou komen. En toen kwam deze mogelijkheid.
Na de verkenningen in het Tjeukemeer was ik ervan overtuigd geraakt dat je culturele kwaliteiten moet bundelen en daar ten oosten van Heerenveen liggen ze: de parken en bossen, Oranjewoud met overtuin, Hotel Tjaarda met de speeltuin, de Ecokathedraal van Louis le Roy in Mildam en plannen om een doolhof terug te brengen. Nadat Staatsbosbeheer de gebieden rond Oranjewoud had gekocht om er een landschapspark van te maken, kwamen nieuwe kansen. Bestuursleden Hans Wezenaar en Jaap van den Kerkhoff, oud-directeur van Ingenieursbureau Oranjewoud, en anderen hebben toen gezorgd dat we daar, ten noorden van het landgoed een plek konden krijgen. Architect Eerde Schippers zag de mogelijkheden meteen. Eigenlijk moet ik Geke Faber dankbaar zijn, want dit is het beste.
Ik wil een jaar of vijf, zes artistiek directeur zijn. Nu het museum er eindelijk is, mag het niet vast roesten. De vaste collectie zal vaak wisselen. Voor tentoonstellingen ga ik niet ver van tevoren plannen, hooguit een half jaar. Als zich iets interessants voordoet, kan ik er snel op inspelen. Nu breng ik Willem van Althuis met een groot overzicht en in september komt een overzicht van Tinus van Doorn, die nu al met een paar belangrijke werken in de vaste collectie zit. In de zomer pak ik het thema ‘Friesland schildert’ met puur mooie schilderijen. ‘Vijf Friezen in Parijs’ wil ik ook nog doen, met Jeanne Bieruma Oosting, Tjerk Bottema, maar ook de onbekende Annemarie Blaupot ten Kate, die als domineesdochter vlakbij, in Oudehaske is opgegroeid.
Mijn keuze is gevoelsmatig, de werken en de persoonlijkheden erachter zijn volstrekt uiteenlopend. De precisie van Ben Akkerman en J.C.J van der Heiden contrasteert met de rouwheid van Tames Oud, Leon Adriaans en Klaas Koopmans. De gevoeligheid van Jan Mankes, de grootsheid van Dora Tuynman en Gerrit Benner, de nieuwe poëzie van Jan Snijder en Christiaan Kuitwaard, ze lijken niks met elkaar te maken te hebben. Alles bij elkaar klopt het wel. Het zijn mensen die niets anders kunnen dan schilderen. Kwetsbare mensen. Zoals Dora Tuynman, de enige vrouw van Cobra. Ze kreeg weinig waardering en zei eens: ik kan beter schilderen dan Corneille, maar ze kijken niet naar mijn werk om. Ze is er op 53-jarige leeftijd toen maar mee opgehouden, met leven.
Helemaal achter in het museum hebben we zelfs Stijlkamers, met een hoofdletter. Daar hebben we Dada in Drachten met de Rinsemas en Kurt Schwitters en de mensen van De Stijl, Theo van Doesburg, Vilmosz Huszar en een man die daar tegenaan hangt: Chris Beekman. Daar ben ik laatst even gaan zitten, alles uit, alleen de lamp van Job Hansen verspreidde een mysterieus licht.’

Stoer en gevoelig tekst Peter Karstkarel

Landschapsarchitect Michael van Gessel:
‘Rust, daar houd ik van. Ik vond dat het landschap waarin het museum was gepland om een simpele invulling vroeg. Ik heb de hele strook tussen de Tsjonger in het zuiden en de Schoterlandse Compagnonsvaart in het noorden in m’n ontwerp betrokken. Een strook van vijf kilometer, met prachtige langgerekte patronen, die door de geschiedenis is verrijkt met sloten, wijken, paden in allerlei kleine verspringingen. Er lagen nog sporen, kaders, van de barokke tuinaanleg, maar dat stramien was gesleten. Dan kun je een poging doen tot reconstructie, maar je kunt er ook, met respect voor de historie, een eigentijdse draai aan geven waardoor het opgefrist de toekomst in kan, en oud en nieuw een geheel gaan vormen. Maar wel op een terughoudende wijze, zodat de mensen over een paar jaar, als het wat gestalte heeft gekregen, zullen zeggen: wat is hier gebeurd? Is hier wel wat gebeurd?
Eigenlijk heb ik in het begin van het proces rond Oranjewoud niet netjes gereageerd. Ze vroegen een stuk of tien bureaus om documentatie. Ik heb toen gezegd dat ik die niet kon geven, op mijn eenmansbureau heb ik geen tijd om aan presentaties te doen. Maar mijn lijst van werken werd geaccepteerd en ik werd uitgenodigd voor een gesprek. Ik was eerst wezen kijken, en heb de plek heel onbevangen op me in laten werken. Het gebied intrigeerde me en ik wist al snel precies wat ik wilde.
Na de gesprekken zijn vier ontwerpers uitgenodigd om hun visie neer te leggen in een ontwerp. Alles was goed en correct geregeld, maar ik had nog steeds geen tijd en ik twijfelde of ik het wel zou doen. Dat drong pas een week voor de presentatie tot me door en toen kon ik met goed fatsoen niet meer afzeggen. Het werd een lang weekeinde, dag en nacht heb ik gewerkt aan een tekening met een lengte van vijf meter, schaal 1:1000.
Van het zuiden uit gerekend zie je eerst de overtuin en dan de tuin van het landgoed. Daar kwamen bij onderzoek aan weerszijden zeven of acht bomenlanen te voorschijn van de oude, formele barokaanleg uit de tijd van Henriëtte Amalia, de vrouw van stadhouder Hendrik Casimir II. Die pasten precies in het lengtepatroon en zijn weer aangeplant. Na als zomen de tuin begeleid te hebben, lopen aan weerskanten twee rijen eiken door. De reconstructie van deze rustige structuur bracht me op de stoere transformatie van het binnengebied: de derde tuin. Zo gaan oud en nieuw één geheel vormen, net als de God en Adam van Michelangelo die elkaar even aanraken.
In dit gebied lagen bij de oude veenwijk die van het landgoed Oranjewoud naar De Knipe loopt, stroken land die in onbestemde vormen met bomen en struiken waren dichtgegroeid. Deze Prinsenwijk heeft vanaf het landgoed als grand canal weer gestalte gekregen, begeleid door hoge wandelpaden. Het zijn steil afgestoken hoge dijkjes die je tussen de sloten en het kanaal duidelijk beleeft. Aan weerszijden van de wateras heb ik zeven bijna vierkante vakken gelegd, dicht beplant met hakhout. Eenvoudig en helder. Waar kom je in parken nog hakhout tegen? Het is natuurlijk en cultuurlijk. De vakken liggen naar het noorden toe steeds iets lager en worden dus geleidelijk natter. In de hoge vakken komt eik, in de middelste es en els, in de lage berk. De soorten verschillen in groeitempo en het niveau van het grondwater werkt ook mee of tegen. Bij het beheer komt een kapprogramma. Staatsbosbeheer – vooral Auke Boersma – heeft de uitwerking van het project mogelijk gemaakt en zal in de toekomst voor de dynamiek zorgen.
Precies aan het einde van de derde tuin ligt het museum uitgestrekt over het kanaal. Daar vlak voor lag een oude verbinding met in het landschap de sporen van twee bastions. Ik vond dat de twee uitstulpende elementen in het landschap moesten worden beplant met acht rode beuken. Heel wulps. De oude verbinding tussen deze bastions is met een pad hersteld en kreeg – even voor het museum langs – een brug over het kanaal. Het kanaal stuit niet op het museum, maar loopt onder het museum door naar het noorden, en ook het oostelijke pad dat deze lengteas langs het kanaal begeleidt, loopt dwars door het gebouw naar de vierde tuin.
Het museum ligt in de vierde tuin, die uit twee eilanden bestaat. Ook die gebieden worden beplant. Op het oostelijke eiland wordt een parkeerplaats voor museumbezoekers verstopt. Daaromheen en verder naar het noorden worden de langgerekte patronen in het landschap gerespecteerd. Kampen (afgeperkte stukjes land, red.) worden als petgaten weer onder water gezet. De oude weg van De Knipe naar Oranjewoud komt zo in het water te liggen om drama te maken. Het wordt geen watervlakte; de oude paden en dijkjes blijven. Het wordt stoer en gevoelig. Dat is het kenmerk van mijn landschappen.
Er is al veel jonge aanplant gekomen. De volgende zomer zit er al fors schot in en lijkt het zeker al wat. Het wordt heel optimistisch.’