In den beginne was er het Drents Plateau. En vanaf het Drents Plateau begon de eerste mens de aanslibbing van de zee te koloniseren, waardoor Groningen en Friesland zijn ontstaan. Zo ongeveer legde Jan Abrahamse een keer bij de Italiaan mij de wordingsgeschiedenis van Noord-Nederland uit.

In den beginne was er het Drents Plateau. En vanaf het Drents Plateau begon de eerste mens de aanslibbing van de zee te koloniseren, waardoor Groningen en Friesland zijn ontstaan. Zo ongeveer legde Jan Abrahamse een keer bij de Italiaan mij de wordingsgeschiedenis van Noord-Nederland uit. Zonder het woord ‘noorderling’ ook maar te noemen, want JanAbrahamse is een geograaf. Maar ik ben er zeker van dat hij als ware geograaf vindt dat de mens de voortzetting is van het landschap waar hij uit voort is gekomen. Zodat we moeten concluderen dat Groningers en Friezen eigenlijk Drenten zijn.
De noorderling bestaat dus: hij is een Drent.
Als sluitstuk van zijn postulaat zou Jan Abrahamse ook het Wad kunnen aanvoeren. Het Wad immers schept geografisch gezien eenheid in Noord-Nederland en bepaalt daardoor in belangrijke mate de identiteit van het landschap en zijn bevolking.
De noorderling bestaat dus: hij is een wadmens.
Consequentie is wel dat van deze kant, de wadkant, geredeneerd een groot deel van de Drenten er dan niet bijhoort. Alleen de veenkolonialen. Maar die van d’Olde Lantschap hadden toch al nooit veel op met het veenvolk dat van elders kwam, uit Groningen en Friesland vooral.
Hoe ook, de noorderling bestaat dus. Mijn eigen familie is er een mooi voorbeeld van. Mijn vader is van Doezum, mijn moeder van Marum: twee zandruggen in het veenmoeras van het Zuidelijk Westerkwartier. Groningen heet het daar, maar de eerste zandrug is meer Fries, de tweede meer Drents. Door vrijerij, economisch inzicht en wie weet echte liefde ontstond hier het amalgaam van een familie, dat geografisch beschouwd en volgens het axioma van Jan Abrahamse noodzakelijkerwijs noordelijk moest zijn. Zowel van vaders- als van moederszijde werd er Fries en Drents aangetrouwd en gewoond. En het waren er velen; mijn moeder was een van elf kinderen, mijn vader had drie broers en één zuster. Op één na vonden al mijn ooms en tantes een bestaan in de boerkerij. En nu ik er over nadenk zou ik van sommigen enkele typisch Friese of typisch Drentse eigenaardigheden kunnen noemen en in mijn herinnering logeerde ik ook een beetje buitenlands wanneer ik als klein jongetje bij ooms en tantes ‘uit van huis’ was in Friesland en Drenthe. Maar bij oom Job in Ulrum was het wat dat betreft niet anders dan bij oom Jilt in de Surhuizumer Mieden. Pas echt anders en vreemd vond ik het de eerste keer dat ik buiten het Noorden des Lands bij familie op vakantie ging, bij de Friese oom Arend en tante Janke in de Noordoostpolder. Maar misschien kwam dat mede doordat daar een nichtje was op wie ik verliefd was.
Dat Jan Abrahamse, ofschoon een Zeeuw, gelijk heeft met zijn stelling over de noorderling, blijkt ook uit een bericht dat ik knipte uit de Leeuwarder Courant met de kop: ‘Oud-wethouder Leeuwarden niet Gronings genoeg voor bijbaan’. De zaak in kwestie betrof de benoeming van een nieuwe voorzitter van het Noord Nederlands Orkest. Groningen zou de kandidatuur van Peter den Oudsten, oud-wethouder van Leeuwarden en tegenwoordig burgemeester van Meppel (!), gevetood hebben omdat die in zijn Friese periode zich tegen burgemeester Wallage van Groningen verzet had, waarbij ook nog oud-burgemeester Loekie van Maaren opspeelde en kinnesinne van langer geleden rond de fusie van het Noordelijk Filharmonisch met het Frysk Orkest… enzovoort. Allemaal onzin, zoals de Leeuwarder Courant een paar dagen later zelf analyseerde, maar de snelle-aangebrandheid die uit de toon van het eerste bericht spreekt is wel typerend voor de onderlinge verhoudingen.
Met grote angstvalligheid kijkt men naar elkaar of de een niet meer krijgt (uit Den Haag bijvoorbeeld) dan de ander; snel gepikeerd is men wanneer de een iets over de ander meent te kunnen beweren; nauw verholen is het leedvermaak van de een als de ander over een bananenschil glijdt. Althans, in de noordelijke bovenwereld van pommeranten, hotemetoten en andere vergaderaars. Maar dat is het formele circuit, zoals we weten niet de concrete wereld. In het echte leven wordt nergens zo angstvallig in de gaten gehouden wie hoeveel krijgt, is men nergens zo snel gepikeerd en is nergens het leedvermaak zo groot als bij kinderen in een gezin. Het Noorden des Lands zo beschouwd, als een gezin met kinderen, verklaart ook weer het nodige. Overijssel, om maar eens iets te noemen, hoort er in dit huiselijke opzicht helemaal niet bij.
Jan Abrahamse, geograaf en Zeeuw van geboorte, zou ook nog de Belgenmop als argument voor zijn gelijk kunnen aanwenden. Niet te ontkennen valt de verwantschap tussen Nederlanders en Belgen, Vlamingen, die groter is dan tussen Nederlanders en Duitsers of andere Germanen. Ook niet te ontkennen valt de animositeit tussen Nederlanders en Belgen, Vlamingen speciaal, die groter is – behalve misschien bij voetbal – dan tussen Nederlanders en Duitsers. De moppen tieren dan ook welig over en weer. Want: was sich liebt das neckt sich.
Zo en vanwege dezelfde affiniteit bestoken de noorderlingen elkaar met generalisaties, typeringen en moppen. En net als de Nederlanders en de Belgen omtrent elkaar moeten bekennen, erkennen ook de Drenten, Friezen en Groningers dat ze voor elkaar vreemder zijn dan voor anderen. De paradox van Abrahamse heet dat. <