Theo Claassen en Paul van der Vegt houden zich allebei bezig met de kwaliteit van water in Friesland. Claassen is ecoloog in dienst van Wetterskip Fryslân. Van der Vegt is beleidsmedewerker van de Friese Milieu Federatie. Een gesprek over manieren om de waterkwaliteit te beoordelen en verder te verbeteren.

Het was eind jaren zestig dat de bakker van het dorpje Wierden onderwerp werd van veel besmuikt gegniffel. Hij was in een dronken bui het riviertje de Regge ingereden. Dat de man beschonken was geweest, kon nog. Daar tilde men in die tijd niet zo zwaar aan. Maar in de Regge! Dat riviertje was zoals menige rivier in die tijd een open riool, waarvan de stank je al van grote afstand tegemoet kwam! Op straat en in de kroeg werd erover gespeculeerd hoe erg de beste man moest hebben gestonken na het ongeluk.
Tegenwoordig stroomt hetzelfde riviertje idyllisch door het land, de stank is verdwenen en ervoor in de plaats is het kroos gekomen dat de oppervlakte romantisch groen kleurt. De verandering die de Regge in dertig jaar heeft doorgemaakt lijkt typerend voor veel Nederlands oppervlaktewater. Gaat het nu dus goed? ‘Nee’, vertelt Theo Claassen, ecoloog in dienst bij Wetterskip Fryslân. ‘Veel kroos op het water wijst op eutrofiëring: voedselverrijking van het water. Hierdoor worden waterplanten die van nature in het water zouden moeten groeien verdreven door soorten van voedselrijk water, zoals kroos, waterpest en draadalgen. Kortom, veel kroos op het water oogt misschien natuurlijk, maar is het niet.’

Hoe schoon is het water?

‘Het oppervlaktewater is sinds de jaren zeventig schoner geworden. Maar het is moeilijk te zeggen hoe schoon’, vervolgt Claassen. ‘De waterkwaliteit verschilt van gebied tot gebied. Dat heeft bijvoorbeeld te maken met de bodemgesteldheid, veen, klei of zand, de doorstroming en het seizoen. ’s Zomers wordt in Friesland relatief schoon water ingenomen uit het IJsselmeer, ’s winters wordt voedselrijk polderwater geloosd op de Friese boezem.
Je kunt de waterkwaliteit wel vanuit historisch perspectief bezien, maar onze gegevens gaan niet zo ver terug in de tijd. We weten dat er rond 1900 op veel plaatsen een dieptepunt werd bereikt in de waterkwaliteit. Die was toen zo erbarmelijk dat beroepsvissers zelfs gratis visvergunningen niet meer kwamen ophalen, omdat vissen niet meer loonde. Vooral in en rond steden was het bar en boos. Vissterfte en stank kenmerkten de stadsgrachten. Hierdoor kwamen er veel ziektes voor die met (drink)waterkwaliteit te maken hebben, zoals cholera en tyfus.
Buiten de woon- en industriecentra bleef de waterkwaliteit goed. Waterplanten, vooral fonteinkruiden (‘wieren’), waren kenmerkend voor de Friese meren. De routes voor skûtsjesielwedstrijden werden zelfs zo uitgezet dat deze wiervelden werden vermeden. Zo tussen 1960 en 1970 sloeg hier de eutrofiëring toe, verdwenen de waterplanten en nam de algenbiomassa sterk toe. Daarna heeft men twintig jaar gekampt met vrijwel alleen blauwalgen.
In 1970 werd de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO) van kracht. Sindsdien zijn provincies en waterschappen zeer actief op het gebied van sanering van lozingen en afvalwaterzuivering. Er kwam een gebiedsdekkend netwerk van zuiveringsinstallaties in Friesland. De waterkwaliteit is hierdoor sterk verbeterd. Zuurstofproblemen, en daarmee massale vissterfte en stankoverlast behoren nu tot het verleden.’

De waterkwaliteit is dus verbeterd. Probleem opgelost?

‘Nee. We kregen te kampen met tal van nieuwe problemen. Na 1970 werd het steeds duidelijker dat het oppervlaktewater te voedselrijk, te eutroof was door belasting met fosfaat en stikstof. Deze stoffen zijn vooral afkomstig uit de landbouw en uit afvalwater van zuiveringsinstallaties. Inmiddels worden deze voedingsstoffen voor meer dan 75 procent uit dat afvalwater gehaald. Met de aanleg van rioleringen en de bouw van zuiveringsinstallaties zijn de zogenaamde puntbronnen dus goed aangepakt. Maar stikstof en fosfaat uit het agrarisch gebied komen wijdverspreid in het water. Deze zogenoemde diffuse bronnen vragen om een heel andere aanpak. Zo zijn er recent spuit- en bemestingsvrije zones langs waterlopen ingevoerd.
Daarnaast hebben we nu ook te maken met zware metalen, organische microverontreiniging (zoals PCB’s en PAK’s) en recentelijk ook met oestrogeenactieve stoffen. Dat zijn bijvoorbeeld restproducten van ‘de pil’ en hormoonachtige stoffen uit de plasticindustrie. Het gaat daarbij om stoffen die in steeds kleinere hoeveelheden in het milieu voorkomen, maar wel grote effecten kunnen hebben. Het aanpakken van hormoonachtige stoffen is moeilijk. Ze komen in erg kleine hoeveelheden in het water, maar de werkingssfeer is uitgestrekt. De vroegere ongezuiverde lozingen beperkten zich bijvoorbeeld tot de stadsgrachten, maar van de hormoonachtige stoffen zie je al effecten in de oceanen. Dat betreft dan de ontregeling van de hormoonhuishouding en van voortplantingsorganen van dieren. Er zijn mannelijke vissen die vrouwelijke eigenschappen gaan vertonen, of andersom. Dat kan hele populaties en ecosystemen aantasten, en uiteindelijk ook voor de mensen een bedreiging vormen. Een aantal van die stoffen is erg moeilijk afbreekbaar, dus de effecten kunnen nog lang voortduren.’

Wat moet je nu nog doen om je doelen te halen?

‘Blijvende aandacht voor aanpak bij de bron, dus voorkómen dat stoffen in het water komen. Daarnaast saneren van de erfenis uit het verleden. Op een groot aantal plaatsen is de waterbodem sterk vervuild met chemische stoffen. Er is een heel programma opgesteld om de meest verontreinigde waterbodem te saneren. Dat speelt zich vooral in de steden af, waar de bodem het smerigst is. Het totale programma is zo omvangrijk en zo duur dat het uitvoeren ervan nog tientallen jaren duurt. Een geheel andere watersysteemaanpak is het verwijderen van de overmaat aan brasem, omdat deze vis het terugdringen van de eutrofiëring remt.’

Wat is de uiteindelijke doelstelling? Hoe schoon moet het water worden, en wat is natuurlijk?

‘De doelstellingen zijn vastgelegd in landelijke normering, in nota’s van het Rijk. Dat zijn veelal chemische normen; water mag niet meer dan een bepaald percentage verontreinigende stoffen bevatten. Maar er komen ook steeds meer biologische normen. Er wordt dan gelet op biodiversiteit en op een evenwichtig opgebouwd ecosysteem. Een recent voorbeeld daarvan is de Europese Kaderrichtlijn Water. Deze is in 2000 van kracht geworden en bevat uitdrukkelijk ook biologische normen.
Bij het opstellen van die normen wordt er uitgegaan van streefbeelden en referentiesituaties: hoe was het vroeger (bijvoorbeeld in de periode 1900-1950; van daarvoor zijn vrijwel geen gegevens beschikbaar) en hoe is het elders in nog niet vervuilde gebieden (bijvoorbeeld in delen van Oost-Europa)? Het afleiden van de normen en het opstellen van streefbeelden gebeurt op provinciaal en landelijk niveau, samen met andere instanties. Daarbij wordt naar het gehele watersysteem gekeken, dus naar het kwaliteitsbeheer, de waterhuishouding en de inrichting ervan.’

Natuurlijke oevers

Paul van der Vegt (1959) is beleidsmedewerker van de Friese Milieu Federatie: ‘We zijn een kleine organisatie, met vier stafkrachten, vier projectmedewerkers en enig ondersteunend personeel. We kunnen ons dus geen volledige watermedewerker veroorloven, maar het onderwerp heeft natuurlijk onze aandacht. We hebben ons daarom een aantal jaren geleden laten voorlichten door Theo Claassen. Zijn verhaal heeft ons aan het denken gezet. Tot die tijd dachten we sterk in termen van chemische waterkwaliteit. Naar aanleiding van dat gesprek zijn we na gaan denken over ecologische kwaliteit en over inrichting en beheer van watersystemen en waterlopen, omdat die ook veel invloed op de waterkwaliteit hebben. Nu zeggen we: als je toch naar je watersysteem gaat kijken (in verband met de wateroverlastproblemen van de laatste jaren), kun je het best oplossingen kiezen waarmee je meerdere problemen aanpakt, dus ook de waterkwaliteit.
Wij zetten ons vooral in voor een variabel peilbeheer en voor natuurlijker oevers, dus met riet. Dat betekent dat we ’s winters een hoger waterpeil kunnen en moeten hebben dan ’s zomers. Riet heeft die peilvariatie nodig en juist riet kan de waterkwaliteit sterk verbeteren. Er is net een onderzoek naar de haalbaarheid daarvan afgerond. De conclusies wijzen erop dat je een peilvariatie van ongeveer veertig centimeter kunt realiseren. Maar er zijn natuurlijk nadelen voor de scheepvaart, die hinder zal ondervinden bij bruggen of ondiepe plekken. Het plan ligt bij een aantal organisaties nogal gevoelig, maar voor ons is het een belangrijke wens.
Naast waterkwaliteit is waterkwantiteitsbeheer een van onze belangrijkste onderwerpen, mede gezien het actuele probleem van wateroverlast. Kwantiteitsbeheer biedt tegelijk kansen voor verbetering van de waterkwaliteit. We hebben veel aandacht voor een structurele uitbreiding van de Friese boezem. Honderd jaar geleden was er nog honderdduizend hectare boezemland, nu nog maar twee- of drieduizend. Je wilt natuurlijk niet terug naar die situatie dat half Friesland ’s winters blank stond, maar besef wel hoe extreem de situatie nu is. Dat niet iedereen daar verandering in wil, blijkt nu in de discussie over het toekomstig waterbeheer. Waar eerder veel gesproken werd over ‘ruimte voor water’, lijkt nu toch weer te worden gekozen voor oplossingen uit de oude doos. Meer maalcapaciteit dus.’

Hoe staan jullie tegenover waterberging in natuurgebieden?

‘We hebben daar een genuanceerd standpunt over. Er is een maatschappelijk probleem, en daar willen we niet voor weglopen. We willen de daarvoor geschikte gebieden best beschikbaar stellen, maar volgens ons moet de discussie dan ook gaan over waterberging in nieuwe natuurgebieden. Dat ligt hier echter erg moeilijk, want de boeren in Friesland zijn tegen het opofferen van landbouwgrond aan waterbergingsgebieden of (nieuwe) natuurgebieden. Zij zien de oplossing voor de waterproblemen eerder in een grotere bemalingscapaciteit dan in waterberging.’

Is de waterkwaliteit verbeterd?

‘Ja, maar de verbetering stagneert en het water is nog niet goed. Die stagnatie kun je zien als bewijs van de stelling van Claassen dat maatregelen op het gebied van de inrichting en het peilbeheer van het oppervlaktewater nu belangrijker zijn dan het verder terugbrengen van lozingen. We volgen die ontwikkelingen. Maar je ziet in deze provincie dat de bereidheid om wat extra’s te doen er niet is, zo simpel is het. Kenmerkend voor de verhoudingen in Friesland is het poldermodel: we proberen het samen te doen, en via overleg langzaam stapjes voorwaarts te zetten, al wijzen we acties en procedures natuurlijk niet per definitie af.
Op dit moment volgen we het Drachtstervaartproject. Daarbij wordt de bodem van de Drachtstervaart gesaneerd. Het waterschap heeft wat zitten slapen en een vergunning afgegeven, terwijl er wat ‘creatief’ met de bemonstering was omgegaan. Maar het zegt nu wel het afgevoerde slib te zullen controleren. En dat is wel weer coöperatief. Zo komen we samen een heel eind.’

Trefwoorden