Zoals in Zuid-Nederland gebeurde na (bijna-)overstromingen van de grote rivieren, zo sloeg in Noord-Nederland de schrik toe bij overvloedige regenval in 1998. Het klimaat bleek dus toch definitief aan verandering onderhevig. In dit artikel geven een melkveehouder en een adviseur hun visie op het vraagstuk van de vernatting.

Frans Keurentjes (1957) is melkveehouder te Hornhuizen, gewestelijk voorzitter van de NLTO (Noord-Nederlandse Land- en Tuinbouw Organisatie), agrarisch taxateur én algemeen bestuurslid van het waterschap Noorderzijlvest. Als boerenzoon verhuisde hij in zijn jeugd vanuit het zich sterk uitbreidende Zevenaar. Toen al moesten zijn grootvader en vader strategische keuzes maken op basis van principes als bodemkwaliteit, ruimte en zakelijkheid. Keurentjes heeft het familiebedrijf uiteindelijk voortgezet. Het is allang geen gemengd bedrijf meer maar een middelgroot melkveebedrijf. Hij voelt zich meer ondernemer dan boer en heeft twee man aan het werk. ‘Er komen steeds nieuwe Europese regels, je moet met de markt meebewegen, de nieuwe kaders begrijpen; vanuit dat perspectief is mijn bedrijf zelfs aan de kleine kant.’
De trend van schaalvergroting in de landbouw heeft ook zijn weerslag op het watervraagstuk waar Keurentjes in zijn rol van NLTO- en waterschapsbestuurder mee te maken heeft. ‘De georganiseerde landbouw loopt achter de trends aan. De rationalisatie van de naoorlogse landbouw en de grootschalige ruilverkavelingen hebben veel overhoop gehaald, alles moest rechttoe rechtaan worden, veel sloten zijn gedempt, het landschapsbeeld is mee-gerationaliseerd. Het water moest “verslagen” worden, het werd gezien als een bedreigende factor. Nu denken veel boeren nog steeds zo, maar de maatschappij is veranderd: een bedrijf werkt bij de gratie van de waardering van de samenleving.. Ik voel dat althans zo: ik wil sociaal, ecologisch en economisch verantwoord werken en daarmee aan de nieuwste ontwikkelingen en eisen voldoen. Ook op het terrein van water.’

Van veen tot zee

Jaap Vegter (42) is onafhankelijk adviseur voor ‘landschap, water en kustbeheer’. Hij heeft voorheen gewerkt voor de Stichting Het Groninger Landschap en is auteur van onder meer Nieuw Groninger Tij, een veelgeprezen visie op bodemdaling, veranderende waterhuishouding en de natte natuur in Groningen. Vegter over zijn werk: ‘Ik adviseer en ondersteun organisaties in de sfeer van natuurbescherming, waterbeheer en duurzame visserij. Ik wil graag bijdragen aan een brede planvorming en visie op die terreinen.’
Naast bijvoorbeeld het ontwikkelen van een toekomstperspectief voor duurzame visserij op het wad met een werkgroep van vissers, is hij ook ingehuurd door de projectgroep Van Veen tot Zee. Dit is een project voor het Reitdiepstroomgebied, van de terreinbeheerders, de milieufederaties en de ANWB. ‘Niet het maken van een concreet plan maar het proces staat centraal. In de projectgroep proberen organisaties het eigen beleid en de ambities voor het stroomgebied op elkaar af te stemmen. Op basis daarvan kunnen ze straks het gesprek aangaan met partijen die in hetzelfde gebied beleid moeten uitvoeren en ook ieder hun ambities hebben: provincie, waterschap, gemeenten, de toerismesector. En dat alles vanuit de gedachte dat water de “bloedsomloop” van het landschap is.’

Houden wat je hebt

‘Landschap en water spelen een steeds grotere rol in de waardering van het platteland’, stelt melkveehouder Frans Keurentjes vast. ‘De landbouworganisaties en de waterschappen moeten zich goed realiseren dat er bijvoorbeeld als gevolg van een stroomgebiedenvisie vernieuwingen op ons afkomen.’ Hij ziet daar een filosofische opgave in: ‘Ideologische én rationele argumenten moeten beide een rol spelen in het bepalen van je eigen positie en je relatie met je omgeving. Er ligt immers de grote opgave om de wateroverlast als gevolg van bodemdaling en klimaatveranderingen te bestrijden. Binnen ruilverkavelingcommissies en in waterschapsbesturen wordt soms echter nog geredeneerd in termen van “houden wat je hebt”, het verhaal van de jaren zestig en zeventig van recht en strak en het water zo snel mogelijk afvoeren.’
Keurentjes voelt dan ook af en toe hoe het wringt tussen zijn eigen ruimere opvattingen en die van de agrarische achterban die hij mede vertegenwoordigt, onder meer in het waterschapsbestuur. ‘Alleen maar dat technocratische verhaal, dat houden we niet vol, er komt nog veel meer vernatting aan en die zal invloed hebben op de opbrengsten. De primaire reactie van de landbouwsector is: het waterpeil moet omlaag, er moet meer gepompt worden en het mag allemaal niet te veel kosten. Maar als je strategischer denkt, houd je rekening met de perceptie en de wensen van je omgeving: de samenleving wil langetermijnoplossingen voor vraagstukken op het gebied van de ruimtelijke ordening, de inrichting van het landschap en de voedselproductie. Het Europese niveau van voedselproductie en beleid speelt daarbij ook een steeds grotere rol.’

Kleinere uitwateringspunten

Ook in de ogen van adviseur Jaap Vegter moet er een omslag in het denken komen. ‘Er wordt nog te veel in deelgebieden gepland’, stelt hij. ‘De stroomgebiedvisies waar nu door provincies en waterschappen aan gewerkt wordt, biedt de kans om over grenzen heen te denken. In de afgelopen eeuw is de waterafvoer geconcentreerd op een paar plekken, want de dijk moest veiliger worden met zo weinig mogelijk sluizen erin. In de concept-stroomgebiedenvisie is de keuze vernauwd tot het zoeken naar gebieden voor het vasthouden en bergen van water en het bouwen van gemalen voor het teveel aan water dat dan nog resteert. Ik zou naar meer en kleinere uitwateringspunten willen zoeken. Technisch kunnen we dat nu veilig doen. De Lauwersmeerboezem staat nu steeds meer onder druk vanwege toenemende piekafvoeren vanuit Noordwest-Drenthe, West-Groningen en grote delen van Friesland. Als je een deel van dat water naar nieuwe uitwateringen afleidt, neem je wat van die druk weg. Dat verbetert ook de kansen voor het creëren van geleidelijke overgangen van zoet naar zout water, wat goed is voor het wad. En met die verspreide afvoerroutes kun je zoeken naar mogelijke combinaties met het verbeteren van de verziltingbestrijding of ruimte voor water in binnendijkse wateren. Landbouw en modern waterbeheer worden te veel als tegengestelde belangen gezien en dat hindert het denken over integrale oplossingen waarin waterbeheer, landbouw, natuur en recreatie een rol spelen.’

Geen technodessert

Keurentjes noemt Groningen bij uitstek een gebied voor de landbouw, die hier zijn functie moet kunnen behouden. ‘Landbouw gaat als leidraad bóven water’, oftewel ‘de bodem is sturend, het water niet’, is zijn stelling. Al moet dit per gebied bekeken worden, zegt hij. In de huidige discussie wordt het ‘Deltadenken’ te snel ingeruild voor ‘laat het water sturend zijn’, vindt Keurentjes. Zelf zoekt hij de nuance. ‘De mens moet zorgvuldig omgaan met zijn omgeving, maar wel gebieden bewoonbaar, bewerkbaar én toegankelijk houden. Een zekere mate van maakbaarheid is onvermijdelijk, maar daarbij mag je water niet als ordenend element gaan zien.’
Zo vindt hij dat je in lager gelegen gebieden op een natuurlijke manier met water mag omgaan, terwijl het Hoogeland door zijn hoogteligging geschikt moet blijven voor de landbouw. Maar, waarschuwt hij, een ’technodessert’ mag het niet worden.
Midden-Groningen verdient in zijn visie ondanks zijn lage ligging toch een inspanning om de daling te compenseren. ‘Ik ben vóór de zogeheten schillenaanpak van het waterschap, die inhoudt dat we het teveel aan water daar moeten wegpompen.’
Dogmatische standpunten wil Keurentjes niet innemen: ‘We moeten ons telkens weer afvragen wat de moeite waard is om voor te vechten. In West-Groningen bijvoorbeeld heb je veel laaggelegen gebieden. Die hebben van nature al een andere waterhuishouding en zijn natter. Daar moet per gebied worden bepaald waar je kunt wonen en werken, en waar de natuur de hoofdfunctie moet zijn.’
Water is daarbij slechts één van de afwegingscriteria, zo stelt hij. En: ‘Binnen de huidige studies en voorstellen moet je zowel aan technische oplossingen denken – zoals een nieuw gemaal – als aan waterberging’. Is het behoud van sloten uit oogpunt van waterberging ook een oplossing? Als een echte landbouwman: ‘Dan moet er wel gecompenseerd worden.’

Waterdiensten

Adviseur Vegter bepleit het ontwikkelen van ‘modelbedrijfsplannen’ voor nieuwe functies voor landbouwbedrijven die water vasthouden in delen van hun land, maar dan wel met een bedrijfsmatige onderbouwing. ‘Je zou voor verschillende soorten veehouderijen moeten berekenen wat het kost als het landgebruik extensiever wordt en met welke natuurdoelen het gecombineerd zou kunnen worden. Dan kun je ook becijferen welke waarde het product “waterdiensten” zou moeten hebben om te renderen. Ik heb het dan niet over noodberging, maar over het structureel vasthouden van water dat ter plekke is gevallen; iedere winter weer. Het is een moderniseringsslag die we kunnen maken juist omdat we veilig achter dijken en gemalen zitten.’
Vegter signaleert bovendien een dilemma waar de natuurbeheerorganisaties mee worstelen: ‘Over waterberging in natuurgebieden moeten snel besluiten worden genomen. Maar er is nog geen zicht op de langetermijnvisie voor het ontwikkelen van de waterhuishouding op stroomgebiedniveau, inclusief waterconservering en grondwaterbeheer, waardoor natuurontwikkelingsgebieden ook hydrologisch een gezonde basis kunnen krijgen. Het is jammer als je nu ruimte voor kanaalwater moet bieden, waar je in de toekomst misschien schoon beekwater kunt vasthouden. En een toegenomen grondwaterkwel kan ervoor zorgen dat kwetsbare plantengroei geen last heeft van een incidentele overstroming, omdat in het voorjaar het grondwater weer de wortelzone binnendringt. Men dringt nu aan op het aanpassen van begrenzingen en inrichtingsmaatregelen die rekening houden met ontwikkelingen die op dat vlak nog ingezet moeten worden. Daar wordt nu aan gewerkt.’
In dit verband wijst Vegter nog op het volgende: ‘Het zou natuurlijk kapitaalvernietiging zijn als je de investeringen in een jarenlang doelgericht beheer van maaien, afvoeren en peilbeheer voor het behouden van zeldzame vegetaties met zo’n ecologische schok tenietdoet. En dat is een reëel risico. Daarmee gaat ook productie verloren, want natuurbeheerders worden afgerekend op outputnormen, ook al werken ze dan niet commercieel.’