Voor een lofzang op de rust van het platteland moet je niet bij René Boomkens zijn. In de teksten van de hoogleraar Sociale Filosofie en Cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen draait eigenlijk alles om 'de stad'. Of preciezer: om de stedelijke openbare ruimte.

Want in het publieke domein van de stad, daar gebeurt het: de ontmoeting met de ander, de confrontatie met het vreemde, de kennismaking met nieuwe ideeën. De stedelijke organisatievorm staat zodoende garant voor vrijheid, voor ruimdenkendheid, voor het experiment, betoogt Boomkens op zijn dakterras in de Groningse wijk de Oosterpoort. ‘Onze identiteit van moderne burger heeft rechtstreeks te maken met het wonen in een stedelijke omgeving.’

Steden hebben, vervolgt Boomkens, een ‘dubbelkarakter’. Ze vormen een plaats om te wonen, een thuis. Maar steden zijn ook ‘een motor’: van verandering, van economie, van verkeer. Dat levert een leefwijze op die zich kenmerkt door een mengeling van vertrouwdheid enerzijds en anonimiteit en onvoorspelbaarheid anderzijds. Juist het voortdurend pendelen tussen die persoonlijke en openbare sfeer is een belangrijke voorwaarde voor de ontplooiing van het individu, stelt de filosoof.

Dorpspomp

Het platteland is wat dit betreft van minder betekenis, vindt hij. ‘Ik zou althans het begrip openbaarheid niet zo ver willen oprekken dat de dorpspomp er ook onder valt. De sociale controle in een dorpssamenleving is zodanig dat er geen publiek domein bestaat dat werkelijk losstaat van het privé-domein. Voor veel mensen is dat echter precies de charme van een dorp, en ook van de buitenwijk. Grote groepen ontvluchten de stadse chaos waar eenzaamheid en isolement op de loer liggen.’
Nu stad en platteland elkaar in toenemende mate overlappen, dringt het buitengebied langzaam maar zeker Boomkens’ filosofische blikveld binnen. Al houdt hij stug vol: ‘Ik ben gefascineerd door stedelijke cultuur, niet door dorpscultuur.’
Zuiver ruimtelijk gezien is er van een harde tegenstelling geen sprake meer, erkent hij. En ook is de stedelijke ervaringswijze niet meer voorbehouden aan stadsbewoners. Dorpsbewoner en stedelingen kijken – om maar wat te noemen – allebei tv en weten beiden de weg op internet. Bovendien vertoeven dorpsbewoner en stedeling dankzij de auto voortdurend in elkaars woonomgeving, om te werken en te winkelen dan wel te recreëren.

Ontstedelijking

Dat het platteland met de dag verder wordt bebouwd, wil echter nog niet zeggen dat een typisch stedelijk verschijnsel als de openbaarheid en de bijbehorende stedelijke leefwijze over de groene ruimte uitwaaieren.
‘In de suburbane gebieden, en ook in grote delen van het landelijk gebied, wordt alleen maar gewoond. De intieme sfeer is hier dominant. Zo bekeken is “verstedelijking” eigenlijk niet het juiste woord. Zeker niet als je bedenkt dat steden zelf óntstedelijken: in de stadscentra wordt veel minder gewoond dan vroeger, hoewel er de laatste tijd sprake lijkt van een terugverlangen naar de stad. Dat er een groeiende groep mensen is die het leuk vindt om in stedelijke gebieden te wonen, blijkt onder meer uit demografisch onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Naast de rust van het platteland wordt ook het spannende, riskante van de stad weer gewaardeerd.
Je kunt dat zien aan het succes van stedelijk opgezette nieuwbouwprojecten als de Kop van Zuid in Rotterdam, en de Eilanden en IJburg in Amsterdam. Daar heerst niet de dodelijke monofunctionaliteit van Vinex-wijken. Door op een architectonisch interessante manier te verdichten en te stapelen, en wonen te mixen met bedrijvigheid, wordt het misschien toch nog wat met het ideaal van de compacte stad. Ik vind het in elk geval nog steeds een goed ideaal, ik ben voor levendige steden en voor een lekker leeg platteland.’

Leuk steentje

Boomkens wantrouwt overigens de sterke nadruk die in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening wordt gelegd op de kwaliteit van ruimtelijke ontwerpen. ‘Ik vind dat te snel een beroep wordt gedaan op vormgeving om de aantrekkelijkheid van een gebied te vergroten. Zo van: we leggen een leuk steentje neer en dan komt alles goed. De wijk Kattenbroek in Amersfoort laat zien dat dit niet werkt: de architectuur is er bijzonder, toch kent de wijk dezelfde problemen als de gemiddelde buitenwijk doordat er geen functiemenging is.
Een ander voorbeeld is het “nieuwe centrum” in Den Haag, dat het oude stadshart moet vervangen. Er is veel gebouwd maar het is er nog steeds een dooie boel. Ambtenaren uit lelijke bunkers in Rijswijk of Zoetermeer keren terug naar de residentie, naar de spectaculaire hoogbouw van gerenommeerde architecten. Maar vervolgens komen ze die gebouwen niet meer uit. Ze eten liever een broodje in de luxekantine op de twaalfde verdieping dan in de binnenstad. En de winkeliers klagen over onveiligheid en onbereikbaarheid.’

Sluipende musealisering

De filosoof pleit er daarom ook voor om bij ruimtelijke projecten de esthetiek een minder grote rol te laten spelen. ‘Beslissend voor een goed begrip van stedelijke cultuur, en vooral van de publieke dimensies daarvan, is dat we ons niet louter concentreren op de fysieke of materiële ruimtelijke aspecten. Het uitgangspunt moet veeleer zijn: hoe worden de fysieke ruimte en daarin aanwezige objecten en vormen gebruikt en ervaren? Wie gebruiken die ruimte? Welke gebruikswijze was in de afgelopen eeuw of eeuwen kenmerkend?’
Door zo’n analyse blijkt al snel dat niet alleen buitenwijken stedelijkheid ontberen. Ook de historische stadscentra beantwoorden niet meer aan traditionele opvattingen over stedelijkheid. In veel binnensteden hebben bewoners plaatsgemaakt voor een funshoppend publiek dat voor een belangrijk deel uit toeristen bestaat. ‘Het is duidelijk dat we niet terugkunnen naar de realiteit van de vroegere stedelijke winkelstraat. Toch zie je dat bij het revitaliseren van stadscentra een oude stedelijke sfeer wordt opgeroepen.’
Boomkens noemt dit het gevaar van de ‘sluipende musealisering’. ‘Het re-design van de openbare ruimte levert meestal een imaginaire stad op, waar sommige bestuurders zo sterk in geloven dat de echte stedelijke realiteit uit het oog wordt verloren. De bouw van een asielzoekerscentrum past bijvoorbeeld al snel niet in het mooie plaatje.’

Pergola en dakkapel

Het stoort Boomkens ook dat de aandacht voor de schoonheid van de klassieke openbare ruimtes zo veel groter is dan de zorg voor gebieden in de periferie van de oude stad. Illustratief vindt hij de nieuwe welstandsplannen van de gemeente Groningen. ‘Die maken een angstaanjagend onderscheid tussen drie soorten stedelijke gebieden, van gebieden met een hoge actieve welstandswaarde tot wijken waar de Gamma, de pergola en de dakkapel vrij spel hebben. Want in die buurten, zo redeneert men, komt toch geen kip. Inderdaad zijn de bewoners daar zo ongeveer de enige gebruikers, maar ik vind dat juist een reden te meer om wél een intensief welstandsbeleid te voeren.’ Niet een beleid op basis van strenge schoonheidsnormen, maar een beleid dat uitgaat van medeverantwoordelijkheid van bewoners voor het gebruik van de openbare ruimte. ‘Bijvoorbeeld het gezamenlijk zoeken naar een zinvolle nieuwe bestemming voor een weilandje.’ Daarnaast pleit Boomkens voor ‘relevante gemeenschapsvoorzieningen’ in deze gebieden, zoals lokale sportfaciliteiten of plaatsen voor multifunctioneel gebruik, waar mensen kunnen barbecuen, maar ook muziek kunnen maken of feestjes kunnen organiseren. ‘Op den duur kan dat voorkomen dat de stadscentra geheel het domein worden van attracties, funshops en het uitgaansleven, en de perifere wijken verworden tot restruimten waar je alleen parkeert en slaapt.’