We schrijven het jaar des heren 1192. Door het drassige landschap van de Friese landen trekt een stoet van twaalf monniken, onder aanvoering van abt Wibrandus. Als gedurende een van de overnachtingen op de plaats van het huidige dorp Aduard herhaaldelijk een vreemd lichtverschijnsel te zien is, is het de Cisterciënzer geestelijken duidelijk: dat is de plaats waar een klooster moet worden gesticht. Of toch niet?

Het verhaal van de Aduarder kroniek ten spijt kwam de stichting van het grootste klooster van de Friese landen een stuk rationeler en zakelijker tot stand. Hoewel het voor het Aduarder klooster niet meer is te achterhalen, laten stichtingen van andere kloosters steevast een zelfde patroon zien. Het initiatief tot een stichting werd ter plaatse genomen, meestal door een lokale, welgestelde weldoener die aan zijn zielenheil dacht. Mol: ‘Een klooster was een soort verzekeringsinstelling voor het hiernamaals, een soort voorafschaduwing van de hemel waar mensen zich tot konden wenden. Als ze er zelf deel aan hadden door het te begunstigen, kregen ze gebeden opgestuurd die ertoe zouden leiden dat de begunstiger ook in de hemel kwam.’

Uithoven

De Cisterciënzer kloosterorde ontstond aan het begin van de twaalfde eeuw in Frankrijk vanuit de gedachte dat de monniken zich met het werk van hun eigen handen in leven moesten houden. Dat betekende in de praktijk dat de monniken zelf het land moesten ontginnen en bewerken. Om de exploitatie van hun bezittingen in goede banen te leiden ontwikkelden de Cisterciënzers het systeem van uithoven of voorwerken, in feite een soort nevenvestigingen van het klooster. Vanuit de verspreid in de omgeving gelegen voorwerken werden alle goederen aangevoerd die het klooster nodig had. Zo werden in het geval van de abdij Aduard vanuit het noorden van Drenthe turf en hout aangevoerd, kwamen vlees en zuivel van de kleigebieden en gerst van de kwelderruggen verder naar het noorden.

Klooster is welvaartsfenomeen

Net als de kloosters van de andere orden verschenen de abdijen van de Cisterciënzers vanaf de twaalfde en dertiende eeuw in de Friese landen. Het is een periode waarin de hele Europese maatschappij een grote economische en demografische expansie doormaakte. ‘Dat kan ook niet anders, want welbeschouwd zijn kloosters luxe-instituten’, legt Mol uit. ‘De verschijning van een klooster is een teken dat het in het betreffende gebied goed gaat. De kleine parochiekerkjes die in de twaalfde eeuw overal verschenen, zijn ook allemaal gesticht door mensen die hun zielenheil dichterbij wilden hebben en die daar alleen of met de hele familie een investering voor over hadden.’

Innenkolonisation

Voor zo’n investering was welvaart nodig en om die te genereren moet er vóór de komst van de Cisterciënzers al een niet onbelangrijk deel van de grond in cultuur zijn geweest. In het gebied rond Aduard was al een cultuurgebied aanwezig, een wierdenlandschap dat in ieder geval vanaf de vijfde of zesde eeuw bewoond was. Dit gebied lag in de Middeleeuwen op het schiereiland Middag, dat zich grofweg uitstrekte van Garnwerd tot Hoogkerk. Binnen dit gebied waren bepaalde hoogten van nature geschikt voor akkerbouw en veeteelt, terwijl het natte land er omheen hooguit ’s zomers als hooiland kon worden gebruikt. Hoewel de kloosters niet de basis van de welvaart vormden, fungeerden ze wel als katalysator en brachten ze de ontwikkeling die al gaande was in een versnelling. Mol: ‘Wat de Cisterciënzers deden, was wat de Duitsers “Innenkolonisation” noemen, het gebied in zijn totaliteit weer geschikt maken voor landbouw en veeteelt. Het is meer verdere ontginning dan de ontginning van maagdelijk land.’

Waterbeheersing

Deze ‘interne kolonisatie’ werd mogelijk door de grote kennis van de Cisterciënzers op het gebied van waterbeheersing en waterwerken. De abdij van Aduard ligt in een gebied dat de overgangszone vormt tussen het veengebied en de hoge kwelderruggen, rondom de stroompjes die uit Drenthe komen en op het Reitdiep uitkomen. Het was een gebied dat met een paar simpele ingrepen op het terrein van de waterbeheersing tot een groot rendement kon worden gebracht. Een goede afwatering van het water dat van het Drentse plateau komt, leverde grote hoeveelheden land op die anders onproductief zouden zijn gebleven.
Hoewel het landschap van Middag al in de elfde eeuw door een lage dijk was omgeven, kwam met de komst van de Cisterciënzers de aanleg van dijken en polders pas goed op gang. Vooral de dertiende eeuw was een periode van veel activiteiten op dit gebied: de dijk van het landschap Middag werd verhoogd en zowel Hoogemeeden-Zuiderham als het Nijland en de Noorderham werden in deze eeuw ingepolderd.
De maatregelen in en rond het Peizerdiep zijn een goed voorbeeld van de bemoeienissen van de kloosterlingen met de waterhuishouding. Om voor de scheepvaart het water van het Peizerdiep op peil te houden werd in 1313 bij de boerderij Arbere, tussen Aduard en Fransum, een sluis gebouwd. Omdat de plaats waar het Peizerdiep in het Reitdiep stroomde dichtslibde, werd rond 1400 het Aduarderdiep gegraven. Hiervoor werd tussen Brillerij en Antum waarschijnlijk gebruikgemaakt van de oude bedding van het Peizerdiep. Om het water in het Aduarderdiep op peil te houden werd in de eerste helft van de vijftiende eeuw de Aduarderzijl aangelegd, de plaats waar het Aduarderdiep ook nu nog in het Reitdiep stroomt. Rond dezelfde tijd was het Peizerdiep bij Aduard zover dichtgeslibd dat het klooster tussen Nieuwe Klap en de abdij het kanaal de Lindt groef.
Volgens Mol moeten er veel meer van dit soort ingrepen in het landschap zijn uitgevoerd. Dat de maatregelen succesvol waren, is af te leiden uit het feit dat vanaf de twaalfde en dertiende eeuw mensen zich niet alleen meer op de terpen maar ook op het vlakke land gingen vestigen. Blijkbaar was de waterbeheersing en de afscherming van de zee zo goed dat men dit aandurfde. Het is dan ook niet vreemd dat de Aduarder abten een rol speelden in de waterschappen. ‘De meeste waterschappen in de Ommelanden ontstonden in de dertiende en het begin van de veertiende eeuw’, verduidelijkt Mol. ‘Daar zie je steeds de kloosteroversten in optreden. Of zij nou ook allemaal het initiatief genomen hebben, is moeilijk te zeggen, maar je mag het haast veronderstellen. In ieder geval gebeurde dit wel samen met de rest van de grondbezitters.’

Uithoven

Een andere manier waarop de Cisterciënzers van Aduard hun stempel op het landschap drukten, was door het systeem van de uithoven. Deze dependances stonden onder leiding van lekenbroeders, monniken die meestal op latere leeftijd waren ingetreden en zich met de bedrijfsleiding bezighielden. Een vergelijking met even grote abdijen in Frankrijk, Vlaanderen, Engeland en Duitsland leert dat het Aduarder klooster ongeveer vijftien tot twintig uithoven moet hebben gehad. Een aantal uithoven is nog steeds in het landschap te herkennen, zoals het Aduarder en Fransumer Voorwerk, Longawerd (Langeweer) en Medum (Lagemeeden). ‘De uithoven waren in feite grote, rationeel geleide ondernemingen. Het is de vraag of de lekenbroeders altijd het werk deden,’ vertelt Mol. ‘Ik heb meer het idee dat het managers waren, die zelf weer allerhande mensen in dienst namen. Er is in de bronnen ook regelmatig sprake van “broodetende lieden”, die blijkbaar het brood van de abdij aten en dus in dienst waren.’

Grootgrondbezitter

Het systeem van uithoven functioneerde in ieder geval tot 1350. De grote pestepidemie die rond die tijd door Europa waarde, zorgde voor een forse bevolkingsafname waardoor er simpelweg minder lekenbroeders voorhanden waren dan voorheen. In de vijftiende eeuw desintegreerde het uithovensysteem verder, omdat binnen de Cisterciënzer orde een beweging op gang kwam die het aannemen van grote groepen lekenbroeders wilde verhinderen. In plaats van lekenbroeders nam het klooster een grote groep leken in dienst, dienstpersoneel en ambachtslieden, en werden de uithoven verpacht.
Door deze ontwikkelingen werd de abdij Aduard van een actieve beheerser van het eigen domein een verpachtende grootgrondbezitter en werden de bemoeienissen met het landschap minder. Gezien het feit dat de uithoven in de vijftiende eeuw soms aan vijf of zes pachters werden verhuurd, kan worden afgeleid dat het om relatief grote complexen van 100 tot 200 hectare ging.

Dorp Aduard

Ondanks de enorme omvang van het complex is er van de abdij Aduard tegenwoordig niet veel meer over dan de ziekenzaal, die tegenwoordig dienst doet als hervormde kerk van Aduard. En dat terwijl het ommuurde kloostercomplex nagenoeg even groot was als de kom van het huidige dorp Aduard. ‘Het is raadselachtig dat van al die 120 kloosters in de Friese landen bijna niets meer over is’, zegt Mol. ‘Een heleboel kloosters in de Friese landen hebben helemaal niet geleid tot de vestiging van een dorp. In het geval van Aduard zal de ligging dichtbij Groningen en het Aduarderdiep een rol hebben gespeeld. En er woonde natuurlijk al een heel wat ambachtsvolk in Aduard omdat de abdij de lekenbroeders had verruild voor dienstpersoneel.’ Nu blijft de verwondering dat er nog slechts een ziekenzaal en een dorp herinneren aan wat eens het grootste klooster van Noord Nederland was.

Wie meer over het klooster Aduard wil weten kan tercht in het Museum Sint Bernardushof, Hofstraat 45, 9831 RB Aduard, tel 050-4032109, openingstijden di t/m zat 10.00 – 17.00 uur, zo 13.00 – 17.00 uur.

Trefwoorden