De freule staat enigszins uit het lood, het is bijna alsof ze met haar linkerhand leunt op kop van een zittende Dalmatiër, die op zijn beurt weer aanhankelijk tegen haar aanduwt. De twee houden elkaar in evenwicht. Rechts van haar staat een collie die waakzaam naar links kijkt, de neus spits vooruit alsof er ergens vanachter de eeuwenoude eiken gevaar dreigt.

De freule staat enigszins uit het lood, het is bijna alsof ze met haar linkerhand leunt op kop van een zittende Dalmatiër, die op zijn beurt weer aanhankelijk tegen haar aanduwt. De twee houden elkaar in evenwicht. Rechts van haar staat een collie die waakzaam naar links kijkt, de neus spits vooruit alsof er ergens vanachter de eeuwenoude eiken gevaar dreigt. ‘Ja, ze gehoorzaamden mij heel goed maar ze waren lang niet altijd vriendelijk voor de bezoekers van de Klinze’,zou ze jaren later zeggen. Een hoofddoekje om, een korte bontjas aan, een rok, een maillot, en op bontlaarsjes is ze op de oprijlaan blijven stilstaan, alsof ze niet verder durft. Met angstige ogen kijkt ze de wit besneeuwde wereld in, richting het hek waar eeuwenlang passerende dorpelingen als in een reflex hun hand aan de pet hadden gebracht, ook al was er geen Sminia in velden of wegen te bespeuren. Maar de tijd was onherkenbaar geworden, buiten het hek bewoog en veranderde alles ineens razendsnel. Enkele honderden meters achter haar is de oude vertrouwde State te zien. Alleen daar was de tijd blijven stilstaan. De foto is genomen op een winterdag in 1966, haar laatste dag op het landgoed dat 385 jaar lang in handen van haar familie was geweest. Enkele uren later reed ze in haar Volvo langzaam weg om nooit meer terug te keren. Verscheurd, bedroefd, treurend. De Sminia’s hadden De Klinze verkocht, ze konden zich dit symbool van generaties lange macht financieel niet langer meer permitteren. Haar laatste jaren brengt de in 1909 geboren adellijke dame door in een flat in Den Haag, volgepropt met familiestukken, die haar elke dag weer herinneren aan de verloren rijkdom en het aanzien dat daaraan verbonden was geweest.

Vijfendertig jaar na haar afscheid loop ik in een hagelstorm over de 480 meter lange oprijlaan langs torenhoge eiken en ouderwets aandoende lantaarnpalen voorzien van moderne spaarlampen naar het bordes van hotel De Klinze. Halfweg schuil ik doorweekt achter een beukenhaag, op dezelfde plaats waar vroeger de kamermeisjes, drijvers en knechten liepen, omdat voor hen de oprijlaan verboden gebied was. Ook al was hij onbestraat, toch was de laan de fysieke manifestatie van de macht, aangelegd om te imponeren, om afstand te scheppen met het gewone volk. In de verte oogt het gerenoveerde landhuis een tikje droevig, alsof het zich niet thuis voelt in de eenentwintigste eeuw. Vóór het bordes ligt een ronde vijver waar eens de koets sierlijk omheen werd gereden tot voor de ingang. Links ervan de Nederlandse en Friese vlag, rechts een treurwilg naast een paardekastanje, die door hun immense omvang het tijdloze benadrukken. De markiezen met het familiewapen van de Sminia’s zijn vol uitgehangen, achter de ramen is geen teken van leven te zien. Onmiddellijk nadat de bui is opgehouden zweeft een reiger over het dak naar een van de tachtig nesten in de hoge beuken en eiken in de achtertuin. De zon breekt door en schijnt tegen de onderkant van een donkerblauw grijs wolkendek. De omgeving licht op en de State verandert in een decorstuk voor een film uit de jaren dertig. Wanneer ik de doodstille lobby binnenstap is er niemand. Rechts een smaakvolle zitkamer, links een achttiende-eeuwse eetzaal met gobelins, kroonluchters en mahoniehouten panelen. Recht vooruit een statietrap die vroeger alleen door de aanzienlijken mocht worden gebruikt. Het personeel had een eigen smalle trap in een hoek van de keuken. Na een paar minuten klinken holle stappen in een lege gang. Zo moet het vroeger geklonken hebben voor het mechanische geluid wereldwijd de overhand kreeg. Allervriendelijkst word ik door de receptioniste naar mijn kamer gebracht. Onderweg vallen de warme kleuren op: okergeel, chinees blauw en meerdere tinten rood. Vrouwelijk. Sfeervol en ongedwongen. In het souterrain is naast een zwembassin, whirlpool, sauna en Turks bad het exclusieve Institut de Beauté Guerlain gevestigd, waar vrouwelijke gasten alle denkbare schoonheidsbehandelingen kunnen ondergaan, tot aan het naadloos laten harsen van hun bikinilijn. Elk tijdperk verzint zijn eigen esthetiek.

Ritje terug in de tijd

Onder de bemoste bomen speenkruid, langs de slotgracht heldergeel bloeiende forsythia en narcissen, op het weiland schapen. Aan de andere kant van de oprijlaan ligt een uit 1836 daterend park in ‘landschapsstijl’ met kronkelende paden, grillig gevormde vijvers en heuveltjes, destijds de kenmerken van een romantisch landschap. De oranjerie is nu een stal voor de pikzwarte Friese stamboekpaarden en de calèche waarmee cliënten ‘ritjes terug in de tijd’ kunnen maken.
F’16’s van de luchtmachtbasis Leeuwarden vliegen met bulderende motoren over wanneer ik aan het begin van de oprijlaan rechtsaf sla en het dorpje Oudkerk in wandel. Na drie minuten sta ik voor het hek van een van de mooiste kerkjes van Nederland, met eromheen een begraafplaats waar een man met klompen aan op z’n knieën de versiering op een zerk bij schildert. De oorspronkelijk Romaanse kerk uit de twaalfde eeuw, opgetrokken uit kloostermoppen, staat op een verhoging; geen terp maar een keileemlaag, hier achtergelaten door de laatste ijstijd. Een bordje op de deur meldt dat het Godshuis elektronisch beveiligd is; de klokken worden automatisch geluid via een ouderwets mechaniek, met gewichten zoals bij een koekoeksklok.
Aan de zuidkant, achter de hervormde kerk, ligt de grafkelder en het door een sierhekwerk omsloten familiegraf van de Sminia’s. Zelfs in de dood liggen ze op afstand van het werkvolk, dicht op elkaar. Nog in 1993 is hier een Sminia ter aarde besteld. Het familiegraf biedt nog maar plaats voor twee zerken of het moet geruimd worden, maar dat is onmogelijk, want de adel ruimt zichzelf niet, van adel is men voor de eeuwigheid. Eén grafsteen springt eruit. Het is alsof het er in haast is neergezet. ‘Tjallinga Alexandra van Baerdt van Sminia, geboren 28-8-29 te Buitenzorg. Gestorven 15-4-31 in Roode Zee. De heer heeft gegeven en de heer heeft genomen.’ Het kleine graf van een kind, het enige met een kruis en geen familiewapen. Opmerkelijk, het familiewapen was voor hen belangrijker dan het kruis, behalve bij deze peuter. Kennelijk bleef voor de ouders in hun onmetelijk verdriet niets anders over dan te verwijzen naar de ondoorgrondelijkheid van God, die geen onderscheid maakte tussen rijk en arm. Dat verklaart wellicht de bescheidenheid van dit graf. Bij toeval ontmoet ik Aly Sinnema uit Oudkerk, die vertelt dat haar ouders na het overlijden van een van hun kinderen een condoleancebrief van de Sminia’s kreeg vanuit het verre Aden, vol medeleven met de getroffenen.

No-nonsense-ideologie

Op een ochtend in 1991 reed een goed gemutste Haagse zakenman in volle vaart over de oprijlaan naar De Klinze. Via via had hij gehoord dat de eigenaar van De Klinze failliet was gegaan. ‘Wie weet’, had hij gedacht, ‘valt er nog inboedel op te kopen; een paar leuke lampen, meubelstukken, je weet maar nooit.’ Na wat rond te hebben gekeken belde hij de curator en maakte een afspraak. Al snel werd duidelijk dat alleen het hele landgoed met alles erop en eraan verkocht zou worden. De vorige drie eigenaren hadden met geld van de bank voor twaalf miljoen gulden gerenoveerd, maar waren vervolgens de een na de ander failliet gegaan. Geen bank die er zich nog aan zou branden. Het was alsof er een vloek op rustte. Met de voortvarendheid van een moderne zakenman besliste hij ter plaatse dat hij een bod zou doen, anderhalf miljoen en geen cent meer, boter bij de vis. En zo werd na enig politiek en financieel touwtrekken Gert Snijders de nieuwe eigenaar.
Wie hem ontmoet, ontdekt al snel dat deze vlot pratende voormalige directeur van een Haagse holdingmaatschappij het type is van ouwe jongens krentenbrood, die nog voordat het een politiek begrip werd, de no-nonsense-ideologie aanhing. ‘Risico’s durven nemen in je leven, lef hebben en doen, inventiviteit, ondernemersgeest en soms brutaal zijn als de beul. Mijn devies is: mens durf te leven. Zeg moet je een Hajenius van me. Ikzelf rook steeds forsere sigaren want als je ouder wordt krijg je een dikkere kop en daar past zo’n dunne spriet niet in.’ Kortom, een man van deze tijd en dus de wind mee. Zonder decorum, handig op het uitgekookte af, recht voor zijn raap, afwisselend grof en charmant, een levensgenieter maar tegelijkertijd gespannen als een boog, met een lichte zenuwtic. Terwijl ik met hem praat schieten zijn ogen van links naar rechts, alles in de gaten houdend, ‘ik ga altijd zo zitten dat ik in één blik de hele zaak kan overzien’, telkens reagerend op het binnentreden van personeel of gasten. ‘Rust, ambiance, sfeer, dat bieden we de opgefokte tweeverdieners waar we op mikken. Dertig procent van onze gasten is man, zeventig procent vrouwen die zich hier lekker kunnen laten verwennen. En voor de rest zijn we breed in de markt aanwezig: seminars, trainingen, productpresentaties, bruiloften, noem maar op. En dat alles gecombineerd met ringsteken, fierljeppen, altijd lachen geblazen, en de Rolls met chauffeur. Ach, je kunt het zo gek niet verzinnen.’ Terwijl we al pratende door de stadhouderskamer lopen hangt hij een scheefstaand schilderijenlampje recht, een perfectionist op het neurotische af. Ik vraag hem wat hem drijft. Zonder te hoeven nadenken antwoordt hij: ‘Ik doe het voor de kick. Luister: ik kom uit een calvinistische boerenfamilie uit de Haarlemmermeerpolder, twee broers, drie zusters, moeder was vaak ziek en ik was de oudste zoon en moest mijn vader helpen. Daarom heb ik driemaal gedoubleerd, negen jaar over de lagere school gedaan. Dat knaagt aan je zelfvertrouwen, dan knapt er iets in je. Ik ontvluchtte mijn milieu, zwierf negen jaar en tien maanden rond de wereld, pakte alles aan om te overleven. Al vroeg besefte ik dat ik me moest bewijzen wie ik was, ik werd een streber die begreep dat je met gewoon werken geen geld kunt verdienen. Het gaat mij niet om het geld maar om de erkenning. Waar ik werkelijk bevrediging uit krijg, is dat ik De Klinze heb opgebouwd. Maar nu ik dat gedaan heb ben ik weer onrustig, ik moet weer presteren, dat zit in mijn genen.’

Koningslinde

Op het terras voor de glazen schuifpui van de bistro druppelt de regen van de groene tafels en stoelen. Het voorjaar weigert door te breken. De magnolia’s staan nog steeds in knop. Een bedieningsmedewerker steekt het houtvuur aan met een brandende kaars, omdat hij geen tijd heeft om het vuur rustig op te bouwen. Traag drupt het kaarsvet over de houtblokken. Een oudere heer in een witte badjas en op witte slippers schuifelt door de gangen. Plotseling glijdt het zonlicht over het landschap. Een kiekendief loert vanuit de nog kale treurwilg om vervolgens met een diepe vleugelslag naar het weiland te vliegen. Een eenzame wandelaar wordt onder de eerbiedwaardige eiken teruggebracht tot zijn ware proporties. Dit is het domein van de kievieten die vier eieren leggen, iets wat alleen Friezen weten, het gebied ook van de bosanemoon, een zeldzame stinzenplant, die in het wapen van Oudkerk is afgebeeld. Hier vlakbij, langs het Oudkerkstermeer, waar het land open is en de lucht zo hoog als boven de zee, wordt riet gesneden voor dakbedekking. Achter De Klinze landen opgewonden kauwtjes in de 350 jaar oude koningslinde, waarvan de stam op gestold magma lijkt. De oudste boom van Tytsjerksteradiel, geplant in de tijd dat de Sminia’s De Klinze kochten uit een failliete boedel. Ook zij. Met dezelfde genadeloze dadendrang en niets ontziende ambitie als die van Snijders bouwden ze aan hun imperium. Alles blijft hetzelfde. Toch is er een groot en wezenlijk verschil: het gevoel voor continuïteit. Door het planten van de langlevende boom gaven de Sminia’s aan dat ze hier voor de eeuwigheid zouden blijven, dat niets in hun bestaan ooit wezenlijk zou veranderen. Maar nooit zal Snijders een koningslinde planten, omdat zijn tijdsbesef dat van een modern mens is die weet dat alles van korte duur is. Tijd is geld. Daarom zal de oude koningslinde ook worden verplaatst. ‘Op die plek gaan we bijbouwen.’ Voor hem geldt alleen het moment, de directe ervaring, de onmiddellijke bevrediging. Rust zal hij nooit vinden. ’s Nachts moet hij aan een beademingsmachine die zijn ademhaling reguleert om te kunnen slapen. Niets is voor hem stationair. Wat hij zoekt is erkenning: erkenning door de rest van de wereld. Het is het lot van de nieuwe rijken.
Daarentegen zochten de latere generaties Sminia nooit naar erkenning. Erkend werden ze al eeuwenlang, dat was in een bestaan waar alles vastlag, zo vanzelfsprekend als ademen. Snijders’ onverzadigbare drang naar presteren was hen vreemd. Zij hoefden zich niet te bewijzen en juist dat werd hun ondergang. Voor hen was tijd ruimte waarin ze heer en meester waren. De feodale adel was een gesloten gemeenschap. Geld hadden ze uit vererving en niet omdat ze iets gepresteerd hadden. Met als gevolg dat een deel van hen geen besef meer had van de waarde van het geld. ‘We hadden nooit geleerd om met geld om te gaan. Als het nodig was dan verkochten we gewoon een boerderij,’ zou een van hen vertellen. Geld speelde voor de puissant rijke familie generatieslang geen enkele rol. Zo liet Hector van Sminia ten tijde van de grote landbouwcrisis in Friesland in 1877 aan weerszijden van de State vleugels aanbouwen, waardoor het aantal kamers van achttien tot veertig werd uitgebreid. Kosten: honderdduizend gulden, tweehonderdvijftig keer het jaarinkomen van een stalknecht. Precies twintig jaar later liet zijn zoon Arent Johannes de vleugels weer afbreken.
Inmiddels waren de Sminia’s door koning Willem I in 1816 in de adelstand verheven. Zo wist de vorst de patriciërsfamilies in het eeuwenlang republikeinse Nederland aan zich te binden. Bovendien had de vorst adel nodig om te voorkomen dat alleen de omvangrijke Belgische adel op de banken van de Eerste Kamer zou terechtkomen. Maar in tegenstelling tot een groot deel van de Friese adel die naar het financiële en politieke centrum van Nederland uitweek, bleven de Sminia’s De Klinze als hun basis zien, waar zij hun tijd in grootse stijl konden doorbrengen.

Het respect verdween

Te laat realiseerden ze dat de wereld aan het veranderen was, dat in het moderne kapitalisme een adellijk predikaat niet voldoende was. Jonker Hobbe van Baerdt van Sminia, de vader van de freule die De Klinze moest verkopen, leefde nog als een ouderwetse padrone, een buitenmens die een grote reputatie genoot in de Friese paardenfokkerij, een fanatiek schaatser en verwoed jager. Tijdens het jachtseizoen werden maar liefst zes drijfjachten georganiseerd, waarvoor de drijvers een rijksdaalder per dag kregen. Tegen het middaguur stopten de adellijke heren bij een boerderij van een pachter en werd er in het voorhuis onder het genot van een sigaar jenever gedronken; de drijvers kregen in de stal koffie en koek. Hobbe’s serieuzere sociale activiteiten beperkten zich tot liefdadigheidswerk en wat onbeduidende bestuurlijke functies bij sport- en paardenverenigingen. Zijn zoon Wilco verwierf enige bekendheid met een hengsten- en hondennummer in circus Sarasani. In 1934, midden in de crisisjaren, overleed jonker Hobbe op De Klinze, ver weg van de roerige wereld. Zijn werkvolk droeg de lijkkist op een rouwbaar over de oprijlaan naar de nabijgelegen kerk, waar de klokken luidden. Het enige voertuig in de lange rouwstoet was een boerenwagen, overdekt met kransen.
Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er een einde aan de feodaliteit rond Oudkerk. ‘Het respect verdween,’ vertelde een dorpeling aan Yme Kuiper, die een boekje over De Klinze schreef. ‘De mensen werden rijker en brutaler’, zei een ander. Misschien belangrijker nog was het feit dat de buitenwereld zag dat het kapitaal van de Sminia’s bleef slinken. Jonker Todd, de broer van de freule, kon het landgoed niet meer bekostigen. Erger nog: hij trouwde met zijn huishoudster Taetske Hempenius. Dat moet de genadeslag voor het aanzien zijn geweest, want voor het gewone volk was het van adel zijn iets dat in het bloed of op zijn minst in het zaad zat. Dat maak ik op uit een verhaal dat Coby Holtkamp van de Stichting Oude Cultuur Oudkerk me vertelt. Terwijl ze me door de kerk rondleidt wijst ze op de adelbank, schitterend houtsnijwerk in renaissancestijl met het wapen van de Sminia’s tussen twee putti. ‘Nog steeds moet er toestemming worden gevraagd aan Taetske om hier te mogen zitten, maar daar wordt in het dorp lacherig over gedaan. Ze mag dan wel douairière zijn, maar toch blijft ze in de ogen van de mensen hier de huishoudster van de jonker.’ Door zijn huwelijk had de jonker het magische element van de macht tenietgedaan. Als iedereen van adel kon worden, stelde het niets meer voor.

Het zit in de genen

In de eetzaal wordt onder begeleiding van een pianist gezongen; een familiefeest. O Wat Ben Je Mooi en Sari Mareis klinken door de gangen. De Lionsclub Nunspeet drinkt zichzelf moed in rond de zandstenen onversierde schouw in de Bistro; morgen gaan ze skûtsjesilen op de Fluessen. Achter me spreekt een vrouw met een mooie erotische stem die geheime gedachten oproept. Wanneer ze vertrekt zie ik alleen haar bekoorlijke rug. Ze loopt zoals vrouwen lopen zodra mannen de ruimte bezetten. Op die manier hebben vrouwen hier eeuwenlang gelopen op de trappen, door de kamers en gangen. Zo ook de freule. In 1960 neemt jonkvrouw Tjallinga Aurelia Wilhelmina van Baerdt van Sminia het landgoed van haar broer jonker Todd over. ‘Net als haar vader een groot paardenfokker was, wilde de freule de topfokster van Fries stamboekvee worden. Maar ze kocht verkeerd in, koeien met te grote onderlip. De pachters waarschuwden haar maar ze luisterde gewoon niet. En zo heeft zij veel geld verloren’, vertelt Adriaan Biesma me, het vroegere schoolhoofd in Oudkerk. ‘Ze luistert nog steeds niet’, zegt Gert Snijders. ‘Toen ik haar eens opzocht in haar flatje in Den Haag en haar uitnodigde om in een restaurant in Kijkduin te gaan lunchen, wilde ze dat ik in haar versleten Volvo zou stappen. Ik weigerde in die ouwe barrel te gaan zitten. Daar maakte ze een heel punt van. Tegenspraak duldde ze niet. Uiteindelijk heb ik toch gewonnen, want we zijn in mijn Jaguar erheen gereden.’ Op dat moment moet de freule hebben begrepen dat haar wereld definitief voorbij was. De Jaguar moet voor haar het kenmerk van patserigheid zijn geweest, voor Snijders was ’t het statusobject bij uitstek, het symbool van geslaagd zijn. De oude landadel had te laat ingezien dat de vrijemarktideologie andere symbolen hanteert. Eenmaal in de tien jaar kocht je een loden jas om te dragen en niet om ermee te pronken. Dat hoefde ook niet, zij hoefden zich niet te bewijzen. Ze hoefden ook nooit naar anderen te luisteren, want al 385 jaar lang wisten ze alles al. Dat bewees de geschiedenis en wat is machtiger dan de geschiedenis? Ze hadden nooit hoeven te communiceren, dus stonden ze ook niet open voor goede adviezen. ‘Het zit in hun genen om niet te luisteren zoals het in mijn genen zit om te presteren’, zo vat Snijders het samen.

Echt en niet echt

Tijd voor een heerlijke vissalade – de keuken op De Klinze is ronduit voortreffelijk evenals de wijn die niet in van die benepen glaasjes wordt geschonken, maar in volle open glazen. Onder het eten bestudeer ik in de stadhouderskamer een oud olieverfschilderij boven de achttiende-eeuwse schouw. Een jachttafereel. Twee adellijke dames te paard, een van hen met een valk op haar rechterhand. Vóór hen een meute honden die met opengesperde bekken achter twee reeën aanzit. Op de grond ligt een angstig kijkende drijver die door de aanstormende honden en paarden verscheurd dan wel verpletterd dreigt te worden. Ik vraag drie passerende kamermeisjes wat zij van de adel denken. Twee lachen verlegen, durven niets te zeggen. Hun is nooit iets gevraagd, door culturele deprivatie bezitten ze niet het vermogen om hun gedachten in woorden om te zetten, zo typeerde de Britse schrijver John Berger het eens. Maar de derde zegt: ‘Jammer dat de tijd van de adel is afgelopen.’ Ik vraag waarom. ‘Vroeger wist je wat echt en niet echt was. Je wist je plaats in het geheel. Tegenwoordig heb je alleen van die rijke patsers in een BMW en Jan met de pet. Maar zo’n dikke BMW zegt niks, want het is vaak alleen maar geleend geld.’

Uitgestorven forenzendorp

Met de ondergang van de Sminia’s als landadel ging ook Oudkerk ten onder; als gemeenschap verloor ze als het ware haar bestaansrecht. De excentrieke wagenmaker verdween, evenals het postkantoor, de kapper, de groenteboer, de twee kruideniers en de rest, de hele middenstand. En het gewone werkvolk dat altijd afhankelijk was geweest van het landgoed en de State, had geen toekomst meer. Alleen een hoogbejaarde bakker is gebleven en bakt nog steeds. Oudkerk is overdag een nagenoeg uitgestorven forenzendorp geworden. Het enige café gaat pas om zes uur ’s avonds open. Voor de eens fameuze kortebaanwedstrijden op de ijsbaan is tegenwoordig te weinig animo. Het kleine haventje met eendenkorven ligt er stil en verlaten bij. Af en toe rijdt de bus tussen Leeuwarden en Dokkum voorbij en dat is alles. Zelfs de Murk met aan de walkant kluunbalken ligt er roerloos bij. Langs het water staat een eeuwenoud huis met een verzakt geveltje en een tuin vol fruitbomen. Het is te koop voor meer dan 550.000 gulden. Het ophaalbruggetje ernaast staat tijdens de Elfstedentocht een nacht en een dag open om de helden die de hel van Bartlehiem hebben doorstaan, een vrije doorgang te geven. Maar nu is het dorp zó rustig dat de roeken ongestoord op de doorgangsweg rond kunnen scharrelen.

Afstand moet er zijn
Vlak voor zijn vertrek naar zijn landgoed Batinghe bij Dwingeloo, ‘zetel van de aanzienlijkste familiën’, sta ik met Gert Snijders naast zijn rode Jaguar met spierwitte stoelen, die links voor het bordes geparkeerd staat. Ik vraag hem wat de topsnelheid is. ‘Dat wil jij niet weten. Driehonderd kilometer.’ Hij doet ongevraagd de motorkap open en wijst naar de twaalfcilindermotor. ‘Dat zijn pas paardenkrachten, hè’, zegt hij, trots op het menselijk vermogen om zoiets te produceren. Op het dashboard ligt een radarverklikker. ‘Altijd handig onderweg.’ Opgewekt stapt hij in en rijdt langzaam de oprijlaan af. Pas dan valt me op dat deze zoon van een boer die vroeger niet over de oprijlaan mocht maar achter een beukenhaag in de modder moest lopen, zijn auto hier op deze plaats parkeert, vlak naast het bordes, door een beukenhaag gescheiden van de parkeerplaats waar de middenklassers van het gewone volk geparkeerd staan. Afstand moet er zijn. Noblesse Oblige.

Landgoed De Klinze
Van Sminiaweg 32-36
9062 ZJ Oudkerk
tel 058-256 1050