In een laagte ligt een ronde plas met een doorsnee van bijna honderd meter. In een wijde cirkel om de plas is een wal te herkennen. Zo ziet een pingoruïne eruit even ten noorden van Twijzel, die een paar jaar geleden is uitgebaggerd en sindsdien door de eigenaars ecologisch wordt beheerd.

In de laatste ijstijd, het Weichselien, die duurde van ongeveer 70.000 tot 10.000 jaar BP (archeologen gebruiken de afkorting BP voor ‘before present’, waarbij ‘present’ staat voor 1950), was de bodem in onze omgeving het hele jaar door bevroren. Er heersten permafrostcondities, zoals nu rond de Noordpoolcirkel in Siberië en Canada. Er zijn aanwijzingen dat destijds in onze omgeving de grond tot meer dan vijftien meter diep bevroren was. De bovenste laag ontdooide gedurende een paar maanden in de zomer. Onder deze omstandigheden ontstonden vorstheuvels of pingo’s. In de bevroren bodem, vlak onder de opdooilaag, vormden zich enorme ijslenzen van water dat toestroomde uit diepe lagen via scheuren in de permafrost of dat werd aangezogen uit de opdooilaag. De ijslens kon in de loop van tientallen jaren uitgroeien tot een hoogte van ongeveer twintig meter en een diameter van ruim tweehonderd meter.

Ringwal

Ongeveer 13.000 jaar geleden werd de temperatuur hoger. Bij veel pingo’s begon de grondlaag die over de ijslens lag, te scheuren en af te spoelen. Zo werd een ringwal gevormd rondom de smeltende ijskern. Bij het stijgen van de temperatuur bleef van de pingo op den duur een meertje over, omgeven door een ringwal, een pingoruïne.
Door archeologisch onderzoek vanaf het begin van de jaren vijftig is vastgesteld dat een deel van de dobben en veentjes in Noord-Nederland op deze manier is ontstaan. Ze komen in grote aantallen voor op het Drents Plateau, het oosten van Friesland en het zuidoosten van Groningen. Als criteria om vast te stellen of een dobbe een pingoruïne is gebruiken archeologen de diepte (2 tot 8 meter), de aanwezigheid van een ringwal, de aanwezigheid van verstoringen in oude bodemlagen onder de ringwal en de ouderdom van de plantenresten op de bodem.

Meisje van Yde

De ouderdom kan worden vastgesteld door plantenresten in de onderste lagen van het bezinksel. Daar bevinden zich de overblijfselen van de planten die er groeiden toen het ijs nog maar net gesmolten was. Stuifmeelkorrels (pollen) zijn in de vochtige en zuurstofarme ondergrond zelfs na duizenden jaren nog gaaf en goed te herkennen. Met de zogenoemde C14-methode kan de ouderdom van plantenresten vrij nauwkeurig worden vastgesteld. En niet alleen kunnen archeologen vaststellen hoe lang geleden die plantenresten op de bodem van de pingoruïne terechtkwamen, ze kunnen ook aan de vorm van de stuifmeelkorrels zien van welke planten ze afkomstig zijn.
Als een dobbe de genoemde geomorfologische kenmerken vertoont (diepte, ringwal, geplooide lagen onder de ringwal) en de plantenresten op de bodem zo’n 13.000 jaar oud zijn, dan is het een pingoruïne.
Het oudste materiaal zit natuurlijk onderin. Daaroverheen liggen de overblijfselen uit de eeuwen daarna, keurig in volgorde. Door op verschillende diepten het aantal stuifmeelkorrels van de verschillende planten te tellen, kan nauwkeurig worden vastgesteld welke planten er voorkwamen en welke veranderingen zich in de loop van de eeuwen daarin voordeden. Veel planten hebben voorkeur voor een bepaalde standplaats: nat, droog, zonnig, koel, op zure of kalkrijke grond, in het open veld of onder bomen. Aan de hand van de stuifmeelkorrels kunnen we dus veel te weten komen over het klimaat in een bepaalde periode en de vegetatie in een bepaald gebied.
Ook sporen van de eerste bewoners van onze omgeving zijn in en nabij pingoruïnes gevonden. Archeologen hebben ontdekt dat in de Steentijd (meer dan 5000 jaar geleden) de mensen in onze omgeving vaak hun kampementen hadden in de buurt van veentjes en dobben. Waarschijnlijk vervulden de plassen een belangrijke rol in hun sociale leven. Het ‘meisje van Yde’ was rond het begin van onze jaartelling in het veen van een pingoruïne begraven.

Bedreigingen

Van oorsprong zijn pingoruïnes voedselarme plassen die niet in open verbinding staan met het omringende oppervlaktewater. Ze liggen vaak op plaatsen waar ze met water uit de diepere ondergrond gevoed worden. De stuifmeelkorrels op de bodem van pingoruïnes zijn van planten die zich thuis voelen in voedselarm en zacht (kalkarm) water, zoals waterlobelia, waterdrieblad, wateraardbei, snavelzegge, waterpostelein, oeverkruid en veenmossen. De voedselarme toestand heeft vanaf het ontstaan ongeveer 13.000 jaar geleden geduurd tot het begin van de Middeleeuwen, dus tot ongeveer 1500 jaar geleden. Eerst langzaam, maar later steeds sneller is de situatie veranderd.
De laatste vijtig tot honderd jaar is door ontginning, intensivering van de landbouw en overvloedige bemesting de voedselrijkdom van het oppervlaktewater enorm toegenomen. De gevolgen zijn bekend: verdwijnen van een soortenrijke plantengroei. In plaats daarvan gaan enkele soorten van voedselrijke omstandigheden overheersen: in het water de algen, langs de waterkant riet en lisdodde, hoger op de oever wilgenroosje, braam en brandnetel.
Sommige dobben zijn bovendien als vuilstortplaats gebruikt of met grond dichtgegooid; andere hebben te lijden van verdroging of verlanding. Door egalisering van bouwland zijn op veel plaatsen de kenmerkende hoogteverschillen verdwenen. Samengevat komen bij pingoruïnes de onderstaande ongewenste situaties voor:
– zeer voedselrijk water;
– zeer voedselrijk of met andere stoffen vervuild slib op de bodem;
– open verbinding met omringend oppervlaktewater, waardoor voedselrijk water kan toestromen;
– verdroging door het laag houden van de grondwaterstand;
– verlanding, meestal ten gevolge van voedselrijkdom en dus overvloedige plantengroei;
– bebossing tot de oever, waardoor veel blad in het water terecht komt;
– intensieve betreding van de oevers door vee waardoor oeverplanten niet tot ontwikkeling komen;
– afvalstort;
– te intensieve recreatie;
– geringe biologische kwaliteit (planten en dieren).

Opknappen of verstoren

Een bedreiging van een heel andere orde is het ondeskundig opknappen van pingoruïnes. Dat gevaar wordt steeds kleiner maar bestaat volgens archeologen nog steeds. De kennis over dobben en veentjes is groot. Het besef dat het creëren van een open plas niet ten koste mag gaan van andere waarden, is groeiende bij plannenmakers en uitvoerders, maar nog niet vanzelfsprekend. Want wat is per saldo de winst als het ontwikkelen van een dobbe met gevarieerde plantengroei ten koste gaat van oeroude kenmerkende aardvormen of het verstoren van archeologisch bodemarchief?
De oorspronkelijke bodemgesteldheid en waterkwaliteit, met de planten, dieren en micro-organismen die zich daarin thuis voelen, zijn het uitgangspunt voor de plannen tot ‘restauratie’ en duurzaam beheer van pingoruïnes. De esthetische kwaliteiten voor de mensen van nu, spelen bij die herstelwerkzaamheden een rol. Niet alleen vroeger, ook nu hebben plassen een grote aantrekkingskracht op mensen.
Bij deze plannen wordt er steeds meer rekening mee gehouden dat in de bodem veel informatie bewaard kan zijn over het leven van mensen en dieren duizenden jaren geleden en over het ontstaat van het landschap. In een aantal gevallen is uitgebreid archeologisch onderzoek gedaan voordat tot herstel werd overgegaan. Voorbeeld daarvan is Bootma’s dobbe bij Twijzel. Waar dit niet mogelijk is, wordt er zo goed mogelijk op gelet dat bij het uitbaggeren en afplaggen oude lagen of kenmerkende aardvormen niet worden aangetast. Maar zelfs als er heel voorzichtig gewerkt wordt, is verstoring van het bodemarchief haast niet te voorkomen, met als gevolg dat archeologisch onderzoek later weinig zin meer heeft.

Sanering en beheer

Om te voorkomen dat van deze prehistorische monumenten weinig zou overblijven, wordt er aan de mogelijkheid gewerkt om ze onder de monumentenwet te laten vallen. In Drenthe en Friesland is de afgelopen tien jaar een aantal veentjes en dobben aangewezen als bijzonder waardevol. Hiervoor zijn herstel- en beheersplannen opgesteld.
Als de nodige vergunningen verkregen zijn, bijvoorbeeld om het slib ergens te verspreiden, en als de eigenaar instemt met de ingreep kan het feitelijke werk beginnen. Het verkrijgen van medewerking van de eigenaar kan nog ingewikkeld zijn. In Drenthe bijvoorbeeld werden de veentjes voorheen vaak verkocht voor turfwinning. Omdat die rechten al vijftig jaar of langer niet werden uitgeoefend, waren de eigenaren soms moeilijk te achterhalen.
Een herstel- en beheersplan beschrijft de eenmalige werkzaamheden die nodig zijn om de dobbe te saneren en te beschermen en het regelmatig terugkerende onderhoud dat daarna nodig is om het herstel een duurzaam karakter te geven. De herstelwerkzaamheden hebben tot doel de oorspronkelijke levensgemeenschap van planten en dieren weer een kans te geven.
De herstelwerkzaamheden kunnen bestaan uit:
– Hydrologische isolatie, dat wil zeggen afsluiten van het omringende oppervlaktewater zodat voedselrijk water uit omringende sloten niet in de pingoruïne kan stromen. Afsluiten leidt in sommige situaties niet tot het gewenste resultaat (voedselarm water in de dobbe). In dat geval kunnen meer ingrijpende maatregelen genomen worden, zoals zuiveren van het aanvoerwater.
– Voorkoming van opdroging van de dobbe. Vernatten van de omgeving kan hieraan bijdragen. Als regenwater uit de omgeving niet direct wordt afgevoerd maar in de grond wordt vastgehouden en geleidelijk als grondwater naar de dobbe stroomt, verdroogt de dobbe minder snel. Ook een hogere waterstand in de dobbe zelf voorkomt dat hij snel droog komt te staan.
– Verminderen van het uitspoelen van ongewenste stoffen uit de omgeving. Dobben in agrarisch gebied hebben vaak te lijden van de toestroom van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. Door aangrenzende percelen niet te bemesten en niet te beweiden, wordt dat voorkomen. Deze maatregelen moeten eigenlijk gelden voor de hele laagte waarin de dobbe ligt. In de beheersovereenkomst met de eigenaren worden dit soort afspraken vastgelegd. De grond in de directe omgeving van de dobbe is soms zo verzadigd met meststoffen dat deze beter kan worden afgegraven. Bij pingoruïnes loopt men dan het risico oude aardlagen te verstoren die tijdens het ontstaan van de pingo hun kenmerkende vorm hebben gekregen.
– Baggeren. Door het verteren van planten komen voedingsstoffen in het water die de plantengroei stimuleren. Hierdoor kan een dobbe helemaal dichtgroeien. Door te baggeren wordt dit proces gestopt. Door ervaring wijs geworden, zorgt men ervoor de oudste lagen niet te verstoren of te verwijderen. Aantasten van de alleroudste laag, het slecht doorlatende gyttja, heeft bijvoorbeeld als gevaar dat de dobbe ‘lek’ raakt.
– Bufferen. Dit is het gebruiken van kalk of mergel om verzuring van het water binnen de perken te houden.
– Verwijderen van afval. Grote hoeveelheden organisch afval of puin zijn erg nadelig voor de kwaliteit van het water.
– Verwijderen van bebossing op de oevers. Nadeel van bebossing langs de oevers is het blad dat in het water valt, waardoor de voedselrijkdom toeneemt. Op plaatsen waar het bos een natuurlijke bufferzone is tussen de dobbe en landbouwgronden, wordt het bos meestal in stand gehouden.
– Afrasteren. Dobben in weidegebieden worden door het vee als drinkplaats gebruikt. Helemaal of gedeeltelijk afrasteren van de dobbe beschermt de oever.

De onderhoudswerkzaamheden worden door de provinciale stichtingen Landschapsbeheer uitgevoerd. Het herstel- en beheersplan van een bepaalde pingoruïne omvat altijd een combinatie van ingrepen. Samen moeten ze ervoor zorgen dat er een goede beginsituatie ontstaat voor de ontwikkeling van gevarieerde natuur en voor duurzaam behoud van landschappelijke en archeologische waarden.

Ingrepen

Landschapsbeheer Nederland besteedt dit jaar extra aandacht aan het behoud van cultuurhistorische en aardkundige waarden in de campagne ‘Geschiedenis in het Landschap’. Landschapsbeheer Friesland stelt in dit kader het herstel van pingoruïnes centraal en schrijft met haar activiteiten dus ook geschiedenis in het landschap.
De mensen en de natuur hun gang laten gaan in een dichtbevolkt en geïndustrialiseerd land heeft tot gevolg dat er een verarmde, eenzijdige en vervuilde natuur overblijft. Als we een rijke natuur en historische waarden van het landschap willen bewaren, zullen we moeten ingrijpen, ook al levert dat misschien niet helemaal op wat we het liefste zouden willen: een ongestoorde ontwikkeling van natuur en landschap.

Met dank aan Els van Loon, Landschapsbeheer Friesland; Sytze Bottema, Rijksuniversiteit Groningen; Henny Groenendijk, Provincie Groningen; Yde Dijkstra, Centrum voor Archeologische Research en Consultancy, Rijksuniversiteit Groningen en Bart Kuiper, Landschapsbeheer Drenthe.