Al decennia worden door landschapsarchitecten in dienst, of in opdracht van de overheid, inrichtingsplannen en toekomstvisies voor het landschap van het Noorden gemaakt. Ook in de loop van het project Dorpslandschappen is meermalen de bijdrage van ontwerpers ingeroepen. Voor congressen werden zij ingeschakeld om mogelijke toekomstbeelden te schetsen, bijvoorbeeld van De Wolden. Daarnaast leverde de ideeënprijsvraag van de Eo Wijers stichting tientallen ontwerpvisies op. De makers van al die ontwerpen spelen verschillende rollen die terug te voeren zijn op de tradities die in de ontwikkeling van de Nederlandse landschapsarchitectuur te herkennen zijn.

Het landschap is historie

De impressionisten aan het eind van de negentiende eeuw waren niet de eerste schilders die naar buiten gingen om het landschap te schilderen. De Nederlandse schilders van de zeventiende eeuw deden dat ook al. De landschappen die zij toen schilderden bestaan eigenlijk niet meer. Zoals elk landschap is ook het Nederlandse landschap voortdurend in ontwikkeling geweest als resultante van de wisselwerking tussen cultuur en natuur. En die wisselwerking verschilde nogal in de loop der eeuwen en in verschillende regio’s.
Nederland is in het buitenland befaamd om zijn windmolens en het platte polderlandschap, waarin we zouden rondfietsen en op klompen lopen. Bij nadere bestudering van het Nederlandse landschap blijkt het evenwel uit meerdere typen te bestaan, waarin vaak geen windmolens te bekennen zijn.
In het midden van de negentiende eeuw werd voor het eerst gedetailleerd een topografische kaart van Nederland vervaardigd. Daarop is een verscheidenheid aan cultuurlandschappen te herkennen: een sterk afwisselend kleinschalig landschap met een duidelijk onderscheid tussen stad en land en een grote variëteit in flora en fauna.

Beleid: bescherming

In Nederland worden al decennia lang op nationaal, provinciaal en op gemeentelijk niveau nota’s en plannen opgesteld waarin ter bescherming van ‘natuur en landschap’ regels zijn vastgesteld over welke dingen wel en niet mogen gebeuren in het landschap. Het landschap dat op die 1850-kaart te zien is was slechts een tussenfase in de ontwikkeling van het landschap, maar de uiterlijke kenmerken van die oude cultuurlandschappen werden in de twintigste eeuw tot norm voor de ontwikkeling van het landschap verheven. De lintbebouwing langs de wegen, de schaalvergroting in de landbouw en de oprukkende steden werden als een bedreiging voor de ‘oude landschapschappen’ gezien.
Het duidelijke verschil tussen stad en ommeland op de oude kaarten is ook te herkennen in het overheidsbeleid voor de ruimtelijke ordening. Dat is steeds gebaseerd op een scheiding tussen het beleid voor de stedelijke gebieden en voor de landelijke gebieden. Hoewel de overheid de laatste jaren, bijvoorbeeld onder de noemer ‘stadslandschappen’, ook een beleid wil voeren dat stimulansen biedt voor het ontwikkelen van nieuwe landschappelijke kwaliteit, is het restrictieve beleid voor het landelijk gebied nog steeds bepalend.

Landschapsarchitect als schatbewaarder

Het overheidsbeleid voor het landelijke gebied is er de laatste decennia op gericht de uiterlijke kenmerken van de verschillende oude cultuurlandschappen te behouden. Hoe meer van die kenmerken een landschap in een regio heeft hoe hoger dat landschap gewaardeerd wordt en hoe strenger de restricties voor ingrepen in het landschap zijn. Landschapsarchitecten zijn daarbij als deskundigen ingeschakeld. Zij baseerden zich in hun analyse op de historische kennis van het landschap die zij voor een belangrijk deel verkregen door het bestuderen van historische kaarten. Hun werk werd ondersteund door een groot deel van de natuur- en landschapsbeschermingsbeweging waarin een weemoedig verlangen naar ‘het oorspronkelijke landschap’, wat dat ook zijn moge, steeds een belangrijke drijfveer is geweest.

Het landschap is een plan

In de loop van deze eeuw wordt het planmatig ingrijpen in de ontwikkeling van stad en land in Nederland steeds meer van bovenaf door de overheid geregeld. In de steden was de volkshuisvesting daarvoor de motor en in het landelijk gebied de ontwikkeling van de landbouw. Door de toepassing van kunstmest en moderne cultuurtechnische kennis konden vanouds arme en extreem natte of juist droge gebieden productief gemaakt worden. Zo werden de uitgestrekte heidevelden in de zandlandschappen omgetoverd in moderne landbouwgebieden met een nieuwe verkaveling, ontsluiting en ontwatering en met nieuwe boerderijen.
Bij de voorbereiding van de Zuiderzeepolders, in de tijd tussen de twee wereldoorlogen, werd er vanuit de natuurbeschermingsbeweging en in de wereld van stedenbouwkundigen voor gepleit om de aanleg van dit nieuwe landschap toch vooral ook te zien als een cultuurdaad, een integrale vormgevingsopgave waarbij, naast technische en economische overwegingen het beeldende aspect vanaf de aanvang van het planproces centraal diende te staan. Het nieuwe landschap moest identiteit krijgen.
Een vergelijkbaar pleidooi werd ook voor de reconstructie van het oude landschap gehouden. Ten behoeve van een moderne landbouwuitoefening zijn grote delen van Nederland na 1945 grootscheeps op de schop gegaan. In zo’n ruilverkaveling werden grote landbouwkavels gemaakt die door nieuwe wegen werden ontsloten en door een modern waterhoudingssysteem van een grondwaterpeil voorzien dat optimaal was voor de landbouwbedrijfsvoering.

Beleid: creatie

Op aandringen van de natuurbescherming werd bij het Staatsbosbeheer net na de oorlog een afdeling ingesteld waar een klein aantal mensen er voor moesten zorgen dat bij die ruilverkavelingen het landschap niet te veel ontluisterd zou raken. Ook deze pioniers, waaronder H.W. de Vroome die voor het landschap in het Noorden uitermate belangrijk is geweest, zagen het verlies aan natuurlijke rijkdom in de oude cultuurlandschappen met lede ogen aan. Doordat zij echter gedwongen waren mee te denken met deze onvermijdelijke ingrepen in het landschap ontwikkelden zij een creatieve aanpak die behalve op behoud van oude waarden ook op het scheppen van nieuwe kwaliteiten was gericht. Daarbij onderhielden zij een haat-liefde-verhouding met de civieltechnici die het plan voor de verkaveling, de wegen en waterlopen opstelden. Enerzijds vertegenwoordigden die de krachten die het oude cultuurlandschap afbraken, anderzijds kon in overleg met deze technici de ruilverkaveling ook aangewend worden om bestaande landschapselementen veilig te stellen of nieuwe kwaliteiten te ontwikkelen.
Doordat vrijwel de volledige inrichting van het landschap eerst werd vastgelegd door de civieltechnici van het ministerie van Landbouw kon het landschapsplan in die begintijd niet meer inhouden dan het achteraf maken van een beplantingsplan voor de wegbermen. Sinds 1954 kreeg het werk van de landschapsverzorgers evenwel een formele basis. Toen werd wettelijk vastgelegd dat er bij elke ruilverkaveling naast een plan voor de wegen en waterlopen ook een landschapsplan moest worden opgesteld.

Landschapsarchitect als decorbouwer

In de praktijk van de ruilverkaveling en de inrichting van de Flevopolders ontwikkelde zich zo de landschapsarchitectuur. In een enkel geval werd het oude landschap gereconstrueerd. Veel vaker werd getracht het oude landschap te transformeren in een landschap waarin de moderne landbouw uit de voeten kon, maar waarin ondanks de daarmee gepaard gaande schaalvergroting en nivellering en het verlies van allerlei landschapselementen, toch de ruimtelijke opbouw van het oude landschap en de daarbij horende variëteit aan vegetaties en fauna te herkennen was. De Vroome’s gestileerde Drentse esdorpenlandschap is hiervan een goed voorbeeld.
Net zoals met de sociale woningbouw de opgave voor de architectuur naar een grootschaliger stedenbouwkundig niveau werd getild, zo is ook de landschapsarchitectuur als uitbreiding van de tuin- en parkarchitectuur te beschouwen, hoewel er aanvankelijk in de praktijk van de ruilverkaveling amper sprake was van uitwisseling tussen tuinarchitecten en landschapsverzorgers. Er is evenwel wel een analogie met de parkarchitectuur te herkennen. De eerste landschaparchitecten gebruikten namelijk de elementen van het landschap als bouwstenen voor een levend decor, een landschaps-park.
Bestaande beplantingen werden aangevuld met nieuwe, op zo’n manier dat de ruimtelijke opbouw van het oude cultuurlandschap gestileerd te herkennen zou zijn in het vernieuwde landschap. Nieuwe wegen en waterlopen werden op een gevoelige manier vormgegeven en in het landschap langs die beplantingen getraceerd. Veel aandacht ging ook uit naar de overgang tussen de nederzettingen en het omliggende landschap en naar de erfbeplantingen en de ligging van de nieuwe boerderijen in delen van het landschap die tot dan toe onbewoond waren geweest.
Het landschap was voor de pioniers de mythische alomvattende natuurruimte. Het was de buitenruimte waar je kunt verblijven om te werken, maar ook om te recreëren, te mijmeren, je deel te voelen van de historie en om gelukkig in te zijn. Het werken vanuit zo’n zienswijze heeft enkele landschappen met een rijke identiteit opgeleverd, soms zo groot als een provincie, die ondanks dat ze bijna volledig zijn ruil verkaveld, mensen het idee geven dat ze in een eeuwenoud natuurlijk landschap verblijven. Water, bomen en gras waren voor die pioniers de middelen waarmee zij hun landschapsparken vorm gaven.

Het landschap is een systeem in ontwikkeling

De moderne architectuur en met name de stedenbouwkundige Van Eesteren werd aan het eind van de jaren vijftig ook voor veel landschapsarchitecten een groot inspirator en leermeester. In het ontwerpen van het groen in de openbare ruimte in de steden werd de romantische landschapsstijl veelal door een functionalistische zakelijke stijl vervangen. Door het werk aan de Flevopolders had deze benadering ook een directe invloed op de landschapsarchitectuur van de nieuwe landschappen. Deze functionalistische integralistische benadering werd op zijn duidelijkst verwerkelijkt in het ontwerp van het landschap van Oostelijk en Zuidelijk Flevoland. Bij de verdeling van functies over de ruimte baseerde men zich op de bodemgeschiktheid en op een wetenschappelijk onderbouwde visie op het wonen in dit nieuwe landschap.
Vanaf de jaren zestig zorgden ook de landschapsarchitecten die hun opleiding hadden gekregen op de landbouwuniversiteit in Wageningen voor nog een andere impuls. Ze hadden geleerd het landschap als systeem te benaderen en de processen daarin te doorgronden. Die analyse werd door hen als basis gebruikt voor het leveren van een ruimtelijke oplossing voor problemen in het grondgebruik.
In de planpraktijk werd die benadering in ontwerpen voor agrarische landschappen uitgewerkt. Anders dan de plannen van de landschapsarchitecten van het eerste uur waren die landschapsplannen minder op het uiterlijk en meer op het functioneren van het landschap gericht. De landschapsarchitect stelde zich daarbij (ongevraagd) op als integrator van de vaak conflicterende ruimtelijke claims die de sectoren landbouw, natuur en recreatie op de ruimte in het landelijk gebied legden.
Beleid: procesbegeleiding
Schoolvoorbeeld van conflicterende belangen is de relatie tussen de functies natuur en landbouw. Het natuurbeheer en het behoud van elementen van het oude cultuurlandschap kwamen steeds vaker in conflict met de moderne agrarische bedrijfsvoering. In de praktijk bleek dat de landschapselementen die niet pasten bij die moderne landbouw, ondanks het beschermingsbeleid van de overheid, steeds vaker het veld ruimden, legaal dan wel illegaal.
Er gingen onder landschapsplanners stemmen op om te kiezen voor een andere ontwerpstrategie. Ze stelden voor de elementen van een verouderd cultuurlandschap niet langer als basis te nemen voor het landschapsplan, maar te kiezen voor een nieuwe landschappelijke structuur, aangepast aan het hedendaagse bodemgebruik en inspelend op de natuurlijke processen in het landschap. Dit uitgangspunt was de basis voor de casco-benadering. In deze planningsbenadering wordt gezocht naar een strategie voor de ordening van functies in de ruimte zodat functies met conflicterende eisen aan de inrichting van het gebied elkaar niet in hun ontwikkeling storen.
Dynamische functies als de landbouw die gebaat zijn bij ruimte voor flexibiliteit in grondgebruik, bereikbaarheid en een lage grondwaterstand worden ruimtelijk gescheiden van functies die meestal een veel hogere waterstand en een lage dynamiek nodig hebben, zoals natuurbeheer. Afhankelijk van het type landschap ontstaat er dan een bepaald raamwerk, het casco, waarin aan de wensen van de laagdynamische functies wordt voldaan. In de ruimte die het raamwerk openlaat kunnen dynamische functies zich flexibel en op voldoende schaal ontwikkelen.
Die landschapsarchitecten legden voortaan dus meer prioriteit bij elementen, patronen en structuren waarvan het voortbestaan op langere termijn in overeenstemming was met het hedendaagse grondgebruik. Dat schoot bij veel klassieke natuur- en landschapsbeschermers in het verkeerde keelgat. De landschapsplanning en het natuurbeheer vonden elkaar in de jaren tachtig echter weer door de ontwikkeling van het vakgebied landschapsecologie. Dat maakte het mogelijk om gezamenlijk ontwikkelingsgericht naar de natuur in het landschap te kijken. Die toenadering kreeg een extra stimulans doordat in Zuidelijk Flevoland in het laagste deel van de polder, in afwachting van de tijd dat het zou worden ingericht, vanzelf een groot nieuw natuurgebied ontstond dat zichzelf in stand hield. In een tijd waarin het doemdenken over het teloor gaan van de natuur in het hoogproductieve Nederlandse landschap stevig post had gevat, was dit een welkome verrassing.

Landschapsarchitect als mechaniciën

Toen een groep landschapsarchitecten en landschapsecologen een ontwerpprijsvraag wonnen met een toekomstvisie op het rivierengebied waarin zich ook daar op grote schaal nieuwe zelfregulerende natuur zou ontwikkelen kregen zij dan ook veel aandacht. Dit plan was zeer toepasselijk genoemd naar de ooievaar, de mytische brenger van nieuw leven.
Het is de ontwikkelende benadering van de natuur die buiten het vakgebied het meeste aandacht kreeg. Ook binnen de natuurbescherming werd een ontwikkelende benadering van de natuur in korte tijd gemeengoed en de overheid stelt tegenwoordig op allerlei schaalniveaus plannen op waarin vastgelegd is dat men actief een ecologische hoofdstructuur (EHS) gaat ontwikkelen. In die hoofdstructuur zijn veel oude natuurterreinen opgenomen, maar ook zijn er op grote schaal nieuwe natuurontwikkelingsprojecten in opgenomen.
In Plan Ooievaar worden de economisch of maatschappelijk sterke functies niet langer als tegenstander, maar als aanjager voor natuur- en landschapsontwikkeling gezien. Sindsdien hebben we het over ‘meeliften’, ‘meekoppelen’, of ‘win-win-situaties’. Daarmee is het plan Ooievaar een opmaat voor de landschapsarchitectuur die zich sinds de jaren tachtig meer op de begeleiding van ruimtelijke processen is gaan richten en minder op de vormgeving van het landschap met water, bomen en gras.
Dat sloot aan bij de ontwikkeling van Nederland tot een welvarende, hoogtechnologische samenleving. Het besef groeide dat de wezenlijke problemen van een verstedelijkend drukbevolkt land het noodzakelijk maken om verschillende ruimtelijke ingrepen en ontwikkelingen in samenhang en op stadsgewestelijk of regionaal schaalniveau te benaderen. De overheid ziet deze procesgerichte integrale planvorming als een middel om toch controle op de ruimtelijke ontwikkeling van het land te houden. Op regionaal en nationaal niveau worden opdrachten verstrekt voor plannen waarin stad en land in samenhang worden geordend en ingericht. Dit leidt tot een integratie van het vormgeven en plannen vanuit de vakdisciplines stedenbouwkunde, landschapsarchitectuur, ecologie, architectuur en infrastructuurplanning. De landschapsplanners hebben in teams waarin die verschillende disciplines zijn vertegenwoordigd vaak een voortrekkersrol.

Het landschap is een winkelpromenade

Je ziet het gebeuren als je regelmatig over het snelwegennet van Nederland rijdt. De snelweg is een soort winkelgalerij aan het worden. Steeds meer bedrijven gebruiken hun vestiging aan de snelweg als een etalage. Alleen de beschermde natuurgebieden en de woongebieden lijken van deze ontwikkeling gevrijwaard te blijven. De woongebieden zitten vanaf de snelweg verborgen achter geluidsschermen en de natuurgebieden achter wildschermen.
In hoog tempo worden, met name langs de grote infrastructuurlijnen en in de periferie van de steden, los van elkaar ingrepen gepleegd, veelal op kavels met een vergelijkbare maat, die als een veelkleurige aaneenschakeling van incidenten op instigatie van zeer veel individuele marktpartijen, het landschap ritmisch doorsnijden. Het zijn geen incidenten meer. Er ontstaat een nieuwe landschappelijke samenhang die niet langer gebaseerd is op identiteit van de verschillende cultuurlandschappen en ook niet meer op de verschillende regionale watersystemen. Die honderden gebouwen met een modieuze pseudo-classistische architectuur, met veel glas en pilaren, rijgen zich aaneen en bepalen voor een belangrijk deel het beeld van Nederland.
Als je de snelweg afgaat zie je dat de transformatie zich niet beperkt tot de strook direct langs de snelweg. Het landschap urbaniseert in hoog tempo, met name tussen de wereldhaven Rotterdam, Amsterdam Schiphol en het Europese achterland, maar ook in delen van het Noorden. Dit ruimtelijk proces wordt aangeduid met de term corridorvorming. Het omgaan met dit proces kost de overheid hoofdbrekens. Het ondermijnt immers het onderscheid tussen landelijk gebied en stedelijk gebied dat de basis is waarop het Nederlandse ruimtelijke beleid is gebaseerd. Het proces lijkt echter niet te stuiten.
En als we nog beter kijken zien we dat ook in de gebieden buiten de compacte steden en buiten die corridors van alles gebeurt dat eigenlijk afbreuk doet aan de intelligente Nederlandse landschapsplanning. Op de rand van het nieuwe millenium vinden de transformaties op zo’n grote schaal plaats dat het onderscheid tussen landelijke en stedelijke gebieden volledig achterhaald lijkt. Het klassieke rurale landschap van de oude cultuurlandschappen verdwijnt niet alleen doordat de steden erin groeien, maar ook omdat het van binnenuit urbaniseert. Kleine dorpen worden groot en het agrarisch landgebruik wordt steeds intensiever, verwordt tot industriële activiteit. Veel van de agrarische industrielandschappen staan nu echter alweer aan de vooravond van een sanering, waarschijnlijk tot een onderdeel van het landschap voor een post-agrarische samenleving.

Beleid: verwarring

De transformatie van het landschap door verstedelijkingsprocessen in de corridors, maar ook daarbuiten in wat tot voor kort gewoon landelijk gebied was, gecombineerd met de grote infrastructurele opgaven en natuurontwikkelingsprojecten, vormen een gigantische opgave voor de ruimtelijke ordening en inrichting van Nederland.
Moet je als overheid vasthouden aan het oude vertrouwde onderscheid tussen stad en land als basis voor een op controle gericht ruimtelijk beleid? Of moet de overheid het aandurven op zoek te gaan naar een andere benadering die meer inspeelt op de realiteit?
De ruimtelijke planvorming in Nederland is zoekende en de Nederlandse landschapsarchitectuur vaart daar wel bij. Het is de tijd van de decadentie, van normloze virtuositeit, de tijd van vervreemding, maar ook de tijd van het krampachtig vasthouden aan oude waarden. Het is tevens de tijd van de verkenningen en uitvindingen en de tijd van het terugkeren naar de oorsprong, de tijd van het zoeken naar betekenis.
Veel ‘schatbewaarders’ zien de oplossing in een nieuwe ordening in landelijke en stedelijke gebieden. We zouden onze stedelijke gebieden gewoon groter moeten maken of er enkele nieuwe compacte steden bij moeten maken.
De ‘strategische méchaniciens’ betreuren een dergelijke eendimensionale benadering. Die landschapsplanners hebben zich immers toegelegd op het doorgronden van de transformatieprocessen in het landschap als geheel en op het ontwikkelen van een strategie om die processen te sturen. In die visie zou natuur in samenhang met recreatie, waterretentie, maar ook met het wonen en werken, of voor energiewinning ontwikkeld moeten worden.
De ‘decorbouwers’ willen een vernieuwde samenhang in het landschap brengen door voort te gaan in de traditie van de landschapsverzorgers. Ook voor hen staat het onderscheid tussen stad en land niet meer centraal. Ze willen een nieuw samenhangend landschapspark voor de volgende eeuw maken waarin de vroegere fases in de ontwikkeling van het landschap doorklinken. De manier waarop het ‘Gedachtenplan’ voor het landschapsreservaat van de Drentse A uit 1965 als integraal onderdeel van het landschap is ontwikkeld kan daarbij als inspiratiebron dienen. Er wordt bijvoorbeeld geëxperimenteerd met het ontwikkelen van nieuwe landgoederenlandschappen als middel om een landschap rijk aan betekenissen vorm te geven.

Landschapsarchitect als deconstructeur

En dan heb je ook nog landschapsarchitecten die helemaal niet meer op zoek zijn naar samenhang. Tenminste niet de samenhangen van vroeger. Heel Nederland bestaat in hun benadering uit een ‘urbaan veld’ waarin natuurlijke processen in het landschap onbevangen worden ingezet voor het verbeelden van geheel nieuwe landschappen. Zogenaamd onaantastbare uitgangspunten en kwaliteiten tellen daarbij niet. In hun analyse tonen zij juist de rijkdom aan losse initiatieven, ingrepen, processen, fragmenten en elementen op allerlei schaalniveaus. Zij zijn benieuwd naar het resultaat van een chaotische ontwikkeling met veel vrijheid voor individuen. Zij stellen slechts een set spelregels voor. Elk ingreep in de buitenruimte, of het nu midden in de stad of midden in de polder is, zien zij als een incident en juist dat ‘samplescape’ van incidenten levert volgens hen kwaliteit op. Zij zetten hun visie kracht bij met een vervreemdende materiaalkeuze en een betoverende vormgeving van de elementen in hun ontwerpen.
De belangrijkste bijdrage van de deconstructeurs is het aan de kaak stellen van hol geworden begrippen, stereotypen en schijnzekerheden. Zij schoppen tegen heilige huisjes. Zij prikken de vastgeroeste ideeën door, doorbreken taboes en openen daarmee perspectieven. ‘Wadland’, winnende inzending voor de Eo Wijers-prijsvraag, waarin de dynamiek van de Waddenzee weer tot aan Leeuwarden, Dokkum en Groningen het land instroomt is daarvan een goed voorbeeld. Ook de manier waarop Adriaan Geuze op het Keuningcongres over De Wolden het begrip ‘de identiteit van een regio’ eerst volledig uitkleedde, zelfs belachelijk maakte, heeft veel toehoorders aanvankelijk een ongemakkelijk gevoel bezorgd. Maar hij kwam daarna wel met een ‘nurkse’ toekomsvisie op de proppen die inspirerend was.

Het landschap is een visoen of een scenario

Het blijkt dat ontwerpen niet uitgevoerd hoeven te worden om een invloed op de werkelijkheid te hebben. De laatste 15 jaar zijn er veel ontwerpprijsvragen in Nederland georganiseerd. Dat leverde honderden ontwerpen op en zeer veel verschillende toekomstvisies op dezelfde gebieden. De discussie die naar aanleiding van die verschillende ontwerpen ontstond was vaak levendig. Ze laten zien welke toekomsten we ons zouden kunnen wensen.
Zo hebben de inzendingen voor de prijsvraag ‘Wie is er bang voor het lege programma’ in het Noorden de discussie een nieuwe impuls gegeven, die nog lang niet is uitgewerkt. Doordat die verschillende visies op het Noorden naast elkaar te bestuderen waren, werd ook duidelijker welke verschillende kanten het op kan met een concept als Dorpslandschappen. Er zijn ontwerpers die visionaire aspecten van ontwerpen inzetten om bewust communicatieve processen over de toekomst van het landschap te voeden.

Beleid: discussie

Het ontwerpen van verschillende toekomsten en het naast elkaar bestuderen van de voor- en nadelen ervan is in Nederland de laatste 15 jaar uitgegroeid tot hét middel om de toekomst mee te verkennen en de ontwikkeling van ruimtelijk beleid op te baseren. In Nederland wordt de discussie over de ruimtelijke ontwikkeling tegenwoordig gevoerd aan de hand van reeksen ontwerpen.
In het kader van de voorbereiding van de nieuwe nationale nota voor de ruimtelijke ordening bijvoorbeeld, is een uitgebreid discussietraject uitgezet over de inrichting van Nederland in de toekomst. Daarin werd eenieder uitgenodigd om mee te praten aan de hand van 4 scenario’s. Die scenario’s bestonden niet alleen uit een stelsel van aannames over het aantal inwoners, hoeveelheid woningen en te verwachten ontwikkeling van het bedrijfsleven. Nee, de toekomst die volgens die scenario’s te verwachten is werd ontworpen!
Die ontwerpen maakten het mogelijk om die discussie over de toekomstige inrichting van Nederland te verdiepen. Op allerlei schaalniveaus worden de laatste jaren varianten van dergelijke podia voor toekomstverkenning georganiseerd, bij het Rijk, de provincies en bij grote gemeenten, maar ook door onafhankelijke niet-gouvernementele instellingen.

’t Is een danspaleis!

De beslissing over welke kant het op gaat met de ordening en inrichting van ons land is het resultaat van een politiek en maatschappelijk onderhandelings- en afwegingsproces. Daarin spelen velen een rol, niet alleen overheden, maar ook allerlei marktpartijen, belangengroepen, tijdschriften en instanties als het Keuningcongres. En ook die hebben het ontwerp ontdekt als middel om hun doelen te verwezenlijken.
Er wordt de laatste jaren zo veel ontworpen dat er een virtueel landschap naast het fysieke landschap ontstaat, waarin met fantastische presentatietechnieken mogelijke alternatieve landschappen worden getoond. Voor het Noorden liggen nu honderden plannen op tafel, sommige wervend, of juist waarschuwend, andere regelend, of innovatief. Een enkel plan is direct toepasbaar in de praktijk, veel plannen nog niet.
Het beeld dat in het Noorden na al die manifestaties rond het thema dorpslandschappen ontstaat is dat van een danszaal in een luchtkasteel. Je zou hier een bureau voor partnerkeuzebemiddeling kunnen beginnen! Allerlei belangengroepen, overheden, marktpartijen en idealisten komen naar het danspaleis op zoek naar een geschikte verbeelder van de voor hen wenselijke toekomst. Allerlei typen landschapsarchitecten, zorgvuldige schatbewaarders, inspirerende decorbouwers, integralistische mechaniciëns en virtuoze samplelaars, lopen er rond en sjansen met mogelijke opdrachtgevers. Ze laten verleidelijke beelden zien van geneselandschappen en breuklandschappen, van verblijflandschappen en verplaatsingslandschappen, van zaplandschappen en constructivistische eenheidslandschappen, van overheidslandschappen en doe-het-zelflandschappen. Je zou bijna denken dat het in dat virtuele landschap leuker is dan dat op de grond.

Op de grond waar ik rondfiets en echt gelukkig ben met de zon over het veld, de wind in de bomen, of de regen over mijn gezicht, waar ik het water kan ruiken, waar ik kan staren naar de horizon. Je zou bijna vergeten dat het uiteindelijk gaat om water, bomen en gras.