Steenbergen, Westerwijtwerd, De Maten, Hempens en Rohel. Het zijn enkele namen van nederzettingen met een geringe bevolkingsomvang die zo kenmerkend zijn voor het noorden van Nederland. Door de onbekendheid van dit soort kleine nederzettingen bestaat veelal de indruk van een zekere uniformiteit. De onderlinge verschillen zijn echter groot. Zo laten bovengenoemde dorpen in de jaren negentig een tegengestelde bevolkingsontwikkeling zien. Deze gedifferentieerde bevolkingsontwikkeling is één van de uitingsvormen van de nieuwe verscheidenheid van nederzettingen die zich ontwikkelt in de drie noordelijke provincies. In het onderstaande betoog wordt deze verscheidenheid van nederzettingen in Noord-Nederland aan de hand van statistisch materiaal in kaart gebracht, en waar mogelijk verklaard.

Verscheidenheid van nederzettingen

In de discussie rond het wel en wee van landelijke gebieden neemt de ontwikkeling van het aantal inwoners van oudsher een belangrijke plaats in. Met name in de jaren zeventig en tachtig vierde de gedachte hoogtij dat de afname van het inwonertal verantwoordelijk was voor een verschralend voorzieningenniveau. De bevolkingsontwikkeling werd gezien als oorzaak van een ontwikkeling, ook wel aangeduid als de ‘negatieve leefbaarheidsspiraal’1. De gedachte dat veranderingen in het inwonertal in sterke mate van invloed zijn op het aanbod van zowel publieke als commerciële voorzieningen is inmiddels achterhaald2. Niettemin bestaat nog steeds de indruk dat een afnemend inwonertal de leefkwaliteit in een nederzetting niet ten goede komt. Waar bevolkingsafname samengaat met leegstand en verpaupering, is de aantasting van de leefkwaliteit dan ook evident aan de orde.
Minder zichtbaar, maar volop in de belangstelling, zijn de gevolgen van de bevolkingsontwikkeling voor het sociaal-culturele klimaat. In het licht van een terugtredende overheid en afname van subsidies, kan een afnemende of stagnerende bevolkingsomvang al snel betekenen dat het verenigingsleven onder druk komt te staan. Met name voor nederzettingen met groeipotentie is het bijzonder wrang dat ze middels een restrictief woningbouwbeleid ook nog eens van de nodige impulsen voor het sociaal-culturele leven worden onthouden. Het recente pleidooi van de kleine dorpen in Drenthe voor het toestaan van (meer) woningbouw moet dan ook vooral in dit perspectief worden gezien.
Met de ongeremde groei van niet in het landschap passende woningbouw en de sociale consequenties van de komst van ‘mensen van buitenaf’ (allochtonen of import) beperkt de aandacht voor dorpen en steden in landelijke gebieden zich in de jaren negentig niet langer tot de nederzettingen die te maken hebben met een afnemend inwonertal. Met name in de landelijke gebieden maken nederzettingen dan ook zeer uiteenlopende ontwikkelingen door. Er ontwikkelt zich een landschap met een nieuwe verscheidenheid aan nederzettingen gebaseerd op ‘woonmilieus’. Het onderscheid in zogenaamde ‘stagnerende dorpen’, ‘mooie dorpen’, ‘suburbane dorpen’ en ‘recreatiedorpen’ vindt naast een zekere bevolkinssamenstelling, zijn weergave in een specifieke bevolkingsontwikkeling3.

Veel dorpen, weinig steden

De vele ‘kleine stippen’ op de kaart van Noord-Nederland verraden een landschap dat wordt gedomineerd door kleine nederzettingen. Geen enkel gebied in Nederland kent een zo grote concentratie van dorpen.
In de provincie Friesland bestaat maar liefst 70% van de nederzettingen uit dorpen met minder dan 1.000 inwoners. Voor Drenthe en Groningen bedraagt dit aandeel circa 60%. Deze percentages zijn hoog te noemen, zeker in vergelijking met bijvoorbeeld een provincie als Overijssel. Dorpen met minder dan 1.000 inwoners zijn daar met een aandeel van 30% duidelijk in de minderheid.
In het noorden van Nederland zijn de kleine nederzettingen van grote betekenis als woonplaats. Het aandeel van de bevolking in Friesland, Drenthe en Groningen dat in de nederzettingen met minder dan 1.000 inwoners woont, bedraagt respectievelijk zo’n 16%, 10% en 9%. Wederom een groot contrast met de provincie Overijssel, waar 2% van de bevolking uit bewoners van deze kleine nederzettingen bestaat. In het geval van Friesland betekent dit bijvoorbeeld dat in deze nederzettingen meer mensen wonen dan in de steden Heerenveen (27.859 inwoners in 1997), Sneek (29.108 inwoners) en Drachten (41.131 inwoners) tezamen.
De verklaring voor het relatief grote aandeel ‘dorpsbewoners’ in de drie noordelijke provincies, ligt niet alleen in het grote aantal kleine nederzettingen, maar ook in het kleine aantal grote nederzettingen. In Friesland is sprake van een duidelijke hiërarchie onder de nederzettingen, waarbij het aantal nederzettingen afneemt naarmate de nederzettingen in omvang groter worden. Net als in de overige noordelijke provincies is het aantal steden met meer dan 25.000 inwoners hier op één hand te tellen. Bovenaan de Friese nederzettingenhiërarchie staat Leeuwarden dat met een inwonertal van 84.210 in 1997 tot de tweede stad van Noord-Nederland kan worden gerekend.
De stad Groningen staat met een inwonertal in 1997 van naar schatting 160.400 op eenzame hoogte. De bevolkingsaantallen van de plaatsen Hoogezand-Sappemeer (29.000 inwoners), Delfzijl (21.656 inwoners) en Veendam (21.473 inwoners) in de gelijknamige provincie steken hier schril tegen af. Het toont in feite aan dat de historische benaming ‘Stad en Ommeland’ nog steeds van toepassing is op het gebied van de provincie Groningen.
In tegenstelling tot Groningen en in mindere mate Friesland, heeft de provincie Drenthe geen uitgesproken stedelijk centrum. Het inwonertal van de hoofdstad Assen, dat in 1997 54.314 bedroeg, is niet bijzonder groot en wijkt ook nauwelijks af van de naar omvang tweede stad Emmen (53.634 inwoners).

Ontwikkelingen in de jaren negentig

De bevolkingsontwikkeling van nederzettingen in de jaren negentig laat grote verschillen zien tussen de provincies.
In de kleinste dorpen in Friesland is het bevolkingsaantal over het algemeen toegenomen, zij het dat de gemiddelde groei van deze dorpen ver achterblijft bij het gemiddelde van alle Friese nederzettingen. Deze groei vormt echter een groot contrast met die van zijn soortgenoten in de provincies Groningen en Drenthe.
De kleine dorpen in Drenthe hebben in de jaren negentig -in tegenstelling tot Groningen- over het algemeen een bijzonder grote bevolkingsgroei doorgemaakt. Maar ook hier is tegelijkertijd sprake van afname. Het meest extreme voorbeeld van een Drents dorp dat in inwonertal is achteruitgegaan, is Steenbergen dat met een groeipercentage van -21, 5% tot één van de grootste ‘verliezers’ van Noord-Nederland kan worden gerekend.
Met uitzondering van de kleinste categorie laten zowel Friesland als Drenthe over de gehele linie van bevolkingsklassen een tamelijk evenwichtige bevolkingsgroei zien. Over het algemeen is de bevolkingstoename van nederzettingen in Friesland enigszins lager dan in Drenthe. Vooral in de grotere nederzettingen in de laatstgenoemde provincie hebben zich gemiddeld de grootste procentuele bevolkingstoename voorgedaan. Zo is het gemiddelde groeipercentage van de Friese nederzettingen in de categorie 10.000-25.000 inwoners, met als belangrijke exponenten Franeker (-1, 0%) en Harlingen (-2, 3%), aanzienlijk lager dan bij de nederzettingen van overeenkomstige omvang in Drenthe, zoals Beilen (+7, 3%) en Coevorden (+4, 9%).
In Groningen kan nauwelijks worden gesproken van een evenwichtige bevolkingsgroei over de nederzettingen met verschillende omvang. In de periode 1991-1997 is sprake geweest van een schaalvergrotingsproces, waarbij tot de nederzettingen met meer dan 10.000 inwoners, het groeipercentage met de omvang van nederzettingen is toegenomen.

Juiste interpretatie van de cijfers

Het is belangrijk te realiseren dat het bij de groeicijfers om gemiddelden gaat en zodoende alleen een algemene beeld kan worden verkregen. Evenals de verschillen tussen bevolkingsklassen, zijn er verschillen binnen de bevolkingsklassen. Zo zijn het bij de Groninger streekcentra met name Delfzijl (-2, 7%), Hoogezand-Sappemeer (-2, 5%) en Winschoten (-2, 2%) die in inwonertal achteruit zijn gegaan en heeft een plaats als Haren (+1, 5%) zijn inwonertal alleen maar zien toenemen.
Gezien de lage bevolkingsaantallen -een kleine verandering in absolute aantallen leidt al snel tot een hoog groeipercentage- zijn de afwijkingen van het gemiddelde met name bij de kleinste nederzettingen bijzonder groot. Juist kleine dorpen als Westerwijtwerd (149 inwoners in 1997) en De Maten (486 inwoners in 1997) zijn verantwoordelijk voor respectievelijk de grootste bevolkingsafname (-23, 0%) en bevolkingstoename (+59, 7%) die zich tussen 1991 en 1997 in Noord-Nederland heeft voorgedaan. De enorme groei van het ‘nieuwbouwdorp’ De Maten heeft vervolgens een middelende werking voor de gemiddelde bevolkingsafname van Groninger dorpen in de categorie 250-500: hoewel in zo’n driekwart van de dorpen in deze categorie het bevolkingsaantal is afgenomen, bedraagt de gemiddelde bevolkingsafname slechts -0, 45%. Dit in tegenstelling tot de kleinste categorie, waar iets meer dan de helft van de dorpen in inwonertal is achteruit-gegaan, maar het gemiddelde groeicijfer wel lager is uitgevallen.
Als het aandeel groeiers in de beschouwing wordt betrokken, blijkt de eerder gemaakte conclusie dat de kleinste dorpen in Friesland -in tegenstelling tot zijn soortgenoten in de overige provincies- een positieve ontwikkeling van het bevolkingsaantal hebben gekend, ook een nuancering te behoeven. Evenals in Drenthe en in Groningen is in het merendeel van de kleine dorpen het aantal inwoners afgenomen. De conclusie is dat de kleine Friese dorpen waar het inwonertal in de jaren negentig is toegenomen, deze in een paar gevallen (gelijk de invloed van De Maten in Groningen) in een bijzonder sterke mate is toegenomen. Hierbij moet worden gedacht aan Hempens (groeicijfer +47, 8%) dat als suburb van de stad Leeuwarden veel nieuwbouw heeft gekend. Dat het bij uitzonderlijk hoge groeicijfers niet altijd om woningbouw hoeft te gaan, blijkt uit het dorp Rohel in het Friese Merengebied waar de bevolkingstoename van +53, 1% is samengegaan met de permanente bewoning van recreatiewoningen. De juiste stelling luidt dan ook dat een zeer grote bevolkingstoename samenhangt met een grote uitbreiding van de woningvoorraad en deze uitbreiding bijna uitsluitend aan nieuwbouw kan worden toegeschreven.

Verklaringen voor groei en verlies

Verklaringen voor verschillen in bevolkingsgroei tussen nederzettingen moeten worden gezocht in de mate waarin nederzettingen voldoen aan de aspiraties en beperkingen van huishoudens bij de keuze voor een woonplaats. Er kan worden gesteld dat met de toegenomen ruimtelijke bewegingsvrijheid – als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen als de arbeidstijdverkorting en de toegenomen welvaart en mobiliteit – de keuze meer en meer wordt bepaald door woonvoorkeuren en aspiraties.
Zo hangt de bevolkingstoename van het overgrote merendeel van de nederzettingen in Zuidwest-Friesland (het Merengebied) en op de zandgronden van Oost-Friesland, het Groninger Zuidwesterkwartier en Zuid-Drenthe nauw samen met het tegemoet komen aan de woonvoorkeuren van de woonconsument, zoals de mogelijkheden voor recreatie, de aanwezigheid van een bosrijke omgeving en de gunstige ligging ten opzichte van stedelijke centra4.
Vanuit eenzelfde redenering, maar dan andersom, kan de bevolkingsafname van de Groninger streekcentra worden verklaard. De daar aangeboden woonmilieus blijken onvoldoende tegemoet te komen aan de woonvoorkeuren van een grote groep woonconsumenten. De ongunstige concurrentiepositie op met name het duurdere segment van de woningmarkt verklaart zo de afname van het bevolkingsaantal. Het is dan ook sterk de vraag of een aanbod van geschikte woningen voor de draagkrachtige bevolking de grote vertrekoverschotten teniet kan doen.

Dat eigenschappen die tegemoet komen aan de woonvoorkeuren geen garantie voor een positieve bevolkingsontwikkeling zijn, blijkt uit het feit dat binnen de genoemde gebieden ook nederzettingen voorkomen waarvan het bevolkingsaantal nauwelijks toeneemt of zelfs sprake is van een bevolkingsafname. Dit duidt op de invloed van specifiek lokale factoren, waarbij voornamelijk het overheidsbeleid ten aanzien van woningbouw een rol speelt. Middels een restrictief beleid is de overheid in staat de bevolkingsgroei van nederzettingen te beperken. Bovendien kan zo’n beleid indirect ten grondslag liggen aan de afname van het inwonertal van nederzettingen. Zo betekent de komst van een groep relatief welvarende en oudere huishoudens, dat bij een gelijkblijvende woningvoorraad, de koopprijzen van woningen gaan stijgen, de jongere ‘autochtone’ bevolking wordt verdrongen en de natuurlijke bevolkingsgroei en de gemiddelde bezetting per woning afnemen5.
Een typisch voorbeeld van een dergelijke nederzetting is Frederiksoord, gelegen in de bosrijke omgeving van de voormalige gemeente Vledder. Binnen Zuidwest-Drenthe neemt het dorp een uitzonderingspositie in, doordat het als één van de weinige nederzettingen in de jaren negentig een bevolkingsafname van meer dan -5, 0% heeft gekend. Min of meer hetzelfde geldt voor het – in de aantrekkelijke Kop van Drenthe gelegen – dorp Steenbergen dat in de betreffende periode geen bouwcapaciteit toegewezen heeft gekregen en zoals eerder vermeld het inwonertal met een zeer groot deel heeft zien afnemen.

Overheidsbeleid en bouwcapaciteit

De invloed van de overheid op de bevolkingsontwikkeling van nederzettingen heeft zich in de jaren negentig het sterkst doen gelden in de provincie Groningen, waar de kleine en middelgrote nederzettingen een relatief sterke groei hebben doorgemaakt. Verhoudingsgewijs hebben de nederzettingen in de middelgrote categorieën (2.500-5.000 en 5.000-10.000 inwoners) in de periode 1991-1996 ook de meeste bouwcapaciteit toegewezen gekregen. Het gaat om gemeentelijke hoofdkernen als Grootegast, Ten Boer, Winsum en Leek. Deze bouwmogelijkheden zijn veelal niet onbenut gebleven, zoals kan worden afgeleid uit de groeicijfers van Grootegast (10, 6%), Ten Boer (11, 5%) en Winsum (10, 5%). Leek is één van de weinige nederzettingen in de provincie Groningen die voor een meer behoedzaam woningbouwprogramma heeft gekozen. De bouwcapaciteit die hier in de periode 1991-1996 was toegestaan, is nauwelijks benut en het bevolkingsaantal is met -0, 7% dan ook licht afgenomen.
De kleinere dorpen in de provincie Groningen hebben nauwelijks bouwcapaciteit toegewezen gekregen. Voor de dorpen in de categorie 0-250 inwoners geldt dat in meer de helft van de gevallen (62, 5%, waaronder Westerwijtwerd) in de jaren negentig geen enkele uitbreiding van de woningvoorraad was toegestaan. In nog eens 8, 8% van de nederzettingen mocht maximaal één woning worden gebouwd. Alleen in Munnekemoer, Steendam en Oudeschans was de bouw van meer dan tien woningen toegestaan. Met een bevolkingsgroei van respectievelijk 6, 1%, 7, 0% en 12, 3% vormen deze dorpen dan ook een uitzondering op de algemene regel dat de kleinste Groninger dorpen in de jaren negentig een negatieve ontwikkeling van het bevolkingsaantal hebben doorgemaakt.

De overheid heeft met het woningbouwbeleid – en ruimtelijke ordening in het algemeen – een middel in handen om de bevolkingsgroei en de daarmee gepaard gaande fysieke dorpsuitbreiding in te dammen. De beïnvloeding van de overheid in positieve richting, dat wil zeggen het stimuleren van bevolkingsgroei, is een moeilijkere aangelegenheid. Zoals eerder aangegeven zijn de Groninger streekcentra, ondanks de vele nieuwbouwprojecten in het kader van ‘het compacte stadsbeleid’ van de overheid, gemiddeld in bevolkingsaantal achteruit gegaan. Een stad als Groningen heeft na jarenlange maatregelen inzake woningbouw pas in 1999 het inwonertal weer zien toenemen.
Uiteindelijk zijn het de huishoudens die met hun woonaspiraties een woonplaats kiezen. Het overheidsbeleid kan in die zin als kader worden beschouwd. Het bepaalt of deze voorkeuren kunnen worden gerealiseerd of niet. Het wegnemen van bepaalde woonvoorkeuren zal echter nooit tot de mogelijkheden behoren.

Noten

1 Robinson, G.M. (1995), Conflict and change in the countryside,
John Wiley & Sons, Chichester
2 Borchert, J.G. & M. de Kruyf (1991), Bevolkingsgroei terwille van het voorzieningenniveau, K.N.A.G/ F.R.W. Rijksuniversiteit Utrecht, Utrecht
3 Thissen, F. (1995), Bewoners en nederzettingen in Zeeland. Op weg naar een nieuwe verscheidenheid, K.N.A.G./ F.R.W. Universiteit van Amsterdam, Utrecht/Amsterdam
4 Hoogstra, G.J. (1997), Nederzettingen in Noord-Nederland. Verklaringen voor de bevolkingssamenstelling en ontwikkeling van het bevolkingsaantal 1985-1996, doctoraalscriptie Sociale Geografie, Groningen
5 Weekley, I. (1988), Rural depopulation and counterurbanisation: a paradox, Area 20, nr.2, p.127-134

Trefwoorden