De Groningse filosoof Hans Harbers plaatst vraagtekens bij de betekenis van de wijk als eenheid van leefbaarheid en sociale cohesie in een geglobaliseerde wereld.

Onlangs was ik te gast op een conferentie over de aanpak van vijf zogenaamde ‘aandachtswijken’ van een middelgrote stad in Nederland – vier daarvan tevens Vogelaarwijk. Ter discussie stond de mogelijke effectiviteit van diverse wijkactieplannen – van straatfeesten en buurttheater tot overlast- en preventieprojecten. Een wetenschappelijk onderzoeksteam doet daar onderzoek naar en rapporteerde tussentijds aan betrokkenen uit het veld: gemeentelijke ambtenaren, medewerkers van woningcorporaties, jeugd- en welzijnswerkers, politiemensen, en zelfs een enkele ‘gewone’ buurtbewoner. Academici en praktijkmensen – twee nogal uiteenlopende werelden, met alle communicatieproblemen van dien.

Toch viel me ook iets gemeenschappelijks op: het gebrek aan reflectie op een paar fundamentele vragen. Wat is eigenlijk nog de betekenis van een wijk in een geglobaliseerde wereld? Is sociale cohesie wel altijd een nastrevenswaardig doel? En waarom zouden wij burgers zonodig moeten participeren in allerlei wijkgebonden activiteiten? Op basis van sociaal-wetenschappelijke theorieën bestudeerden de onderzoekers de voorwaarden voor duurzaam sociaal contact. Maar de wenselijkheid van sociaal contact stond niet ter discussie. En op de vraag waarom de wijk als eenheid van leefbaarheid en sociale cohesie werd genomen, antwoordde de plaatselijke coördinator Vogelaarwijken dat dat nu eenmaal gegeven is met de plannen van hogerhand. De Haagse mantra’s klonken dan ook veelvuldig: leefbaarheid en veiligheid, binding en vertrouwen, integratie, gemeenschap en sociale cohesie. En dat alles in gezamenlijkheid vorm te geven: burgers worden geacht actief te participeren in zowel de ontwikkeling als de uitvoering van wijkactieplannen.

mengen en mixen

Vast onderdeel van dit repertoire is inmiddels de beleden noodzaak van mengen en mixen – zowel in sociaal-economisch, als in etnisch en cultureel opzicht. Breek een deel van de oude, goedkope huurwoningen af, vervang ze door duurdere koopwoningen voor de meer welgestelde, vooral witte middenklasse, en zo ontstaat een gevarieerde woningvoorraad voor een divers publiek. Investeren in mensen én in stenen, heet dat in beleidskringen. Een tegelijk fysieke en sociale opknapbeurt die de leefbaarheid van de wijk ten goede zou komen. Maar is dat ook zo? Verhoogt deze ‘integrale wijkaanpak’, gericht op diversiteit, inderdaad het onderling vertrouwen? Versterkt die de sociale cohesie in de wijk?

Recent onderzoek van de Amerikaanse socioloog Robert Putnam, auteur van Bowling Alone en goeroe van de sociale cohesie, toont aan dat het zo eenvoudig niet ligt. Etnisch mengen leidt aanvankelijk juist tot minder sociale cohesie en meer wantrouwen – zowel tussen verschillende groepen als binnen elk van de groepen. Etnisch diverse buurten bevorderen juist schildpadgedrag, aldus Putnam in zijn alom bediscussieerde artikel E Pluribus Unum (uit velen één). Bewoners van zulke buurten trekken zich terug en kruipen in hun eigen schild. Nederlandse onderzoekers verschillen van mening over de vraag of deze sombere conclusie, gebaseerd op onderzoek in de VS, ook geldt voor ons land. Ook de vraag hoe de conclusies van Putnam te interpreteren – als bevestiging van het failliet van het multiculturalisme, of op de lange duur toch als ondersteuning van diversiteitsbeleid – blijft vooralsnog een punt van discussie.

Paradox

Hoe dan ook, het eerste deel van Putnams these – de stelling dat mengen leidt tot meer wantrouwen en minder openheid tussen verschillende groepen – werd nog niet zo lang geleden bevestigd in een documentaire veel dichter bij huis. De goed opgeleide en idem dito verdienende bewoners van de gerenoveerde panden aan de Groningse Gerbrand Bakkerstraat blijken zich amper te mengen met de oorspronkelijke bewoners van de Oosterparkwijk – een klassieke ‘arbeiders/volksbuurt’. Ze sturen hun kinderen niet naar de wijkschool, doen hun boodschappen niet bij de buurtsuper, en gaan voor hun vertier toch liever naar de binnenstad dan naar het café van ome Willem en tante Truus op de hoek. Maar ook omgekeerd hebben die oorspronkelijke bewoners het niet zo op de nieuwkomers, zo blijkt in diezelfde documentaire Hart van de Wijk van het filmerscollectief Noorddoc. De nieuwelingen worden al snel weggezet als rijke stinkerds met te veel eigendunk. Ze hebben het te hoog in de kop; voelen zich te goed voor ons, gewone mensen. Wat moeten die eigenlijk in onze buurt? Laat ze lekker aan de goudkust gaan wonen! Ons kent ons. Soort zoekt soort.
Er schuilt, kortom, een merkwaardige paradox in de wijkenaanpak. Enerzijds streeft die naar mengen en mixen, naar diversiteit; anderzijds viert het eenheids- en gemeenschapsdenken hoogtij. Dat is overigens geen reden om dat idee van mengen maar op te geven. Maar het noopt wel tot nadenken over eerder genoemde vragen – tot bezinning op de begrippen ‘wijk’ en ‘sociale cohesie’, en vooral ook de samenhang daartussen.

De wijk en globalisering

Sociale cohesie wordt bijna altijd gezien als iets positiefs – iets wat je na moet streven. Maar laten we niet vergeten dat er ook een teveel aan sociale cohesie kan zijn. Denk aan gesloten kerk- of dorpsgemeen¬schappen. Aan de maffia of een jeugdbende – daar treft men nog eens sociale cohesie aan. Maar dat wordt kennelijk niet bedoeld. Daarmee samenhangend: sociale cohesie wordt vaak verbonden met gemeenschappelijkheid – met de vorming van een gemeenschap. In zo’n opvatting van sociale cohesie draait het vooral om interne groepsbinding. Maar niet zelden gaat dat ten koste van bindingen tussen groepen. Wel bonding, maar geen bridging, noemt Putnam dat. Hechte gemeenschappen, maar wel met de ruggen naar elkaar toe. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van mengen?! Ergo: laat het idee dat sociale cohesie moet leiden tot gemeenschapsvorming vallen – zeker als het gaat om wijkbeleid. Een stadswijk is geen dorp; en dat moet je er ook niet van willen maken.
Behalve het idee van sociale cohesie is ook het concept (stads)wijk zelf niet onomstreden. Al in 1955 schreef de onlangs gestorven socioloog J.A.A. van Doorn een kritisch stuk over de wijk als integratiekader. In een moderne samenleving, aldus Van Doorn, krijgen bindingen tussen mensen niet meer primair ruimtelijk gestalte (dorp, wijk, buurt, straat), maar op basis van functies (werk, vrije tijd, familie, vrienden). En die functies bevinden zich op steeds andere plaatsen. Territoriale integratie heeft plaats gemaakt voor functionele integratie, waarmee de wijk als sociale eenheid op de achtergrond is geraakt, zo concludeert Van Doorn tegen de toenmalige hoofdstroom van wederopbouw- en wijkgemeenschapsdenken in. Zijn punt is een halve eeuw later actueler dan ooit. Globalisering, toenemende mobiliteit, nieuwe informatie- en communicatietechnologieën zoals televisie en internet hebben ons nog veel meer dan in 1955 losgerukt uit territoriale verbanden. Onderzoek bevestigt dat: steeds minder mensen hebben nog wat met de wijk als sociale eenheid – zoals vroeger de volksbuurt of arbeiderswijk. Pleidooien voor het behoud daarvan, met alle vermeende gezelligheid van dien, krijgen dan ook een steeds nostalgischer karakter. Maar datzelfde geldt dan ook die bestuurlijke mantra van burgerparticipatie aan wijkactieplannen – ook die is gebaseerd op de illusie van de wijk als gemeenschap.

Scheurtjes in de Vinexwijk

Trouwens: waarom wijkbeleid, gericht op sociale cohesie en leefbaarheid, niet begonnen in de Bloemenbuurt in Wassenaar (Haren), of in de gated communities, de buurten met toegangspoorten en slagbomen. Deze zijn erg homogeen van samenstelling – allemaal welgestelden, maar toch geen summum van sociale cohesie. Overdag kun je er een kanon afschieten zonder dat iemand iets merkt – iedereen is naar werk of school. En voor het overige bemoeit men zich ook amper met elkaar. Juist in zulke wijken die zo dood als een pier zijn, zou een beetje meer leven geen kwaad kunnen.
En wat te doen met die Vinex-achtige nieuwbouwwijken die enthousiast beginnen met jonge stellen met kinderen, straatfeestjes en bbq’s – een hechte club pioniers, waar al snel de eerste scheurtjes in komen als Tirza verliefd wordt op Roderik van drie huizen verderop, en die na een jaar of vijf volledig gedesintegreerd zijn geraakt door de vele echtscheidingen en het onderhuids gekonkel? Zou daar niet wat klassiek opbouwwerk verricht moeten worden? Daar hoor je niemand over – en zulke wijken komen ook nooit in de categorie ‘aandachtswijken’ terecht.

Eenheid in verscheidenheid

Gebrek aan sociale cohesie betreft kennelijk altijd de maatschappelijke onderkant. Als er over eenzijdige samenstelling van een wijk wordt gesproken, dan slaat dat nooit op rijke witte buurten, maar altijd op arme arbeiders/volksbuurten of, hedendaagser, op ‘zwarte’ buurten.
Die eenzijdige blik valt historisch goed te begrijpen. Stadswijkenbeleid is decennialang onderdeel geweest van collectieve verheffingsidealen, van beschavingsoffensieven en onmaatschappelijkheidsbestrijding. Of je dat nu achteraf emancipatie en bevrijding of paternalisme en disciplinering noemt, het beleid was gericht op homogene groepen aan de onderkant van de samenleving. Dat denken in termen van de wijk als een gemeenschap met sterke sociale bindingen, is met de Vogelaarwijken weer helemaal terug op de agenda. Een aan de eisen van de tijd aangepast wijkenbeleid vereist volgens mij echter dat dat denken wordt losgelaten. Ik beschouw de wijk liever als ‘collectieve coördinatie van individuele trajecten’, zoals de stadssocioloog Arnold Reijndorp dat noemt. De plek waar verschillende levensstijlen ten uitvoer gebracht kunnen worden; waar de publieke ruimte zo wordt ingericht en voorzieningen zo worden georganiseerd dat die diversiteit van individuele leefstijlen overeind blijft of zelfs gestimuleerd wordt.
Sociale cohesie betreft dan niet de vorming van een wijkgemeenschap, maar juist het schipperen tussen eigenheid en vreemdheid, nabijheid en afstand, intimiteit en anonimiteit. In zo’n filosofie past mengen heel goed. Maar het krijgt wel een andere legitimatie.

Al bijna 25 jaar woon ik in de Damsterbuurt in Groningen – schuin achter de huisartsenpost. Naar alle tevredenheid. Het buurtje bestaat voor een deel uit koopwoningen – daarin wonen vooral gezinnen met kinderen, soms de deur al uit, maar ook alleenstaanden. Het andere deel wordt verhuurd: op de begane grond veel medische indicaties en bejaarden, op de eerste etage eenpersoonshuishoudens, en op de tweede etage samenwonende yuppen. Een ideale combinatie – van alles wat. Een ieder gaat zijns of haars weegs. De contacten zijn hartelijk, maar op gepaste afstand. Een eenheid in verscheidenheid. Laat dat vooral zo blijven.

Hans Harbers is verbonden aan de Faculteit Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit Groningen en nauw betrokken bij het Groninger debatcentrum DwarsDiep. Verder is hij freelance voorzitter, moderator en discussieleider.

Trefwoorden